Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/7220/GB, 5 november 2020, beroep
Uitspraakdatum:05-11-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

 

Nummer          R-20/7220/GB

    

           

Betreft [klager]

Datum 5 november 2020

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 11 juni 2020 beslist klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught met zes maanden te verlengen.

 

Klagers raadsman, mr. M. de Reus, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

 

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en de landsadvocaat, namens verweerder, gehoord op de zitting van 15 september 2020 in de PI Vught.

 

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

In klagers vorige beroepszaak (RSJ 9 maart 2020, R-19/5625/GB) heeft de beroepscommissie overwogen dat klager “in ieder geval voldoet aan het criterium als bedoeld in artikel 6, onder b, van de Regeling [selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling)]”. Toch zijn aan de onderhavige verlengingsbeslissing ook de beide andere gronden van artikel 6 van de Regeling ten grondslag gelegd.

 

Voortgezet crimineel handelen wordt in artikel 1, onder o, van de Regeling, gedefinieerd als handelen van een gedetineerde dat is gericht op:

-    het voortzetten van dan wel deelnemen aan een samenwerkingsverband dat het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft;

-    het ongeoorloofd beïnvloeden van het eigen dan wel van een ander strafproces; of

-    het anderszins begaan van ernstige misdrijven.

 

Er zijn geen aanwijzingen die erop wijzen dat klager zich gedurende zijn verblijf in de EBI zou hebben schuldig gemaakt aan voortgezet crimineel handelen. Uit de toelichting op deze bepaling volgt dat deze grond is bedoeld voor gedetineerden die in een regulier regime blijk geven van voortgezet crimineel handelen. Klager is echter direct in de EBI geplaatst. Hij wordt daar optimaal gemonitord. Dat heeft evident niet geleid tot aanwijzingen voor voortgezet crimineel handelen. De bestreden beslissing is op dit punt ook niet nader gemotiveerd.

 

De plaatsing in de EBI dient als ultimum remedium. Als aanwijzingen voor voortgezet crimineel handelen al worden aangenomen, dan geldt dat ten aanzien daarvan nog geen minder vergaande maatregelen zijn aangewend om het gevaar te beperken.

 

Klager betwist dat hij over voldoende macht, middelen en mensen kan beschikken om een ontsnapping te organiseren. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft deze stelling niet onderbouwd. De beroepscommissie lijkt in haar vorige uitspraak ook te hebben aangegeven dat deze grond onvoldoende is onderbouwd. Klager heeft immers niet eerder in detentie verbleven en is nimmer ontvlucht.

 

Uit het rapport van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) van 13 mei 2020 zou blijken dat er bij het Team Criminele Inlichtingen (TCI) de afgelopen maanden informatie is binnengekomen waaruit zou volgen dat zal worden geprobeerd om klager te bevrijden. Onduidelijk is wanneer de informatie is ontvangen, of die door een of meerdere bronnen is verstrekt, welk onderzoek naar de melding wordt gedaan en wanneer het resultaat daarvan wordt verwacht. Een resultaat is in elk geval niet overgelegd. Bij voortdurend verblijf in de EBI dient een groter belang te worden gehecht aan de actualiteit, concreetheid, volledigheid en betrouwbaarheid van de overgelegde informatie. De overgelegde informatie voldoet (op dit punt) niet aan die eisen.

 

Uit de ontstaansgeschiedenis van de EBI vloeit ook voort dat het extreme vluchtrisico ziet op fysiek vluchtgevaar uit de inrichting en niet op eventuele gedragingen daarna. Het vluchtrisico wordt dan ook ten onrechte gebaseerd op klagers eerdere verblijf in het buitenland. Een extreem vluchtrisico behelst immers meer dan – bij wijze van spreken – het vluchtgevaar als grond voor de voorlopige hechtenis (artikel 67a, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering).

 

Er is eerder beweerd dat klager op voorhand een uitbraak zou hebben voorbereid en betaald. Klager wist niet eens in welke gevangenis hij zou komen. Iedereen kan het TCI bellen en zeggen dat iemand wil uitbreken. Die informatie is net zo solide als de informatie op grond waarvan enkele advocaten naar Dubai zijn gevolgd, omdat ze een afspraak met klager zouden hebben gehad. Dat bleek ook onwaar.

 

De bestreden beslissing is ten aanzien van het vermeend onaanvaardbare maatschappelijk risico niet gebaseerd op een weergave van de feiten, maar op het standpunt van het OM. Alleen in het Marengo-proces is door een onafhankelijke rechter (voorlopig) geoordeeld dat sprake is van een verdenking jegens klager. Alleen die zaak kan redelijkerwijs worden meegewogen. In alle andere genoemde onderzoeken wordt klagers betrokkenheid kennelijk onderzocht, maar zonder dat dit kenbaar heeft geleid tot het aannemen van een strafrechtelijk relevante verdenking.

 

De formulering van de adviezen en de GRIP-rapporten is zodanig breed dat deze – buiten Marengo – niet zouden moeten worden meegewogen bij de beoordeling van het beroep. Dat klemt temeer nu klager impliciet wordt verweten dat hij niet concreet heeft onderbouwd waarom hetgeen in de beslissing wordt genoemd, onjuist is. Dat is bij de nogal algemeen geformuleerde stellingen ondoenlijk. Dat geldt bijvoorbeeld voor de omstandigheid dat ‘aanwijzingen’ zijn gevonden dat klager ‘vermoedelijk’ opdrachtgever is van strafbare feiten in de onderzoeken Eris en 26Koper en voor de omstandigheid dat ‘strafrechtelijk onderzoek de verdenking zou rechtvaardigen’ dat klager gebruikmaakte van corrupte contacten bij de politie, de marechaussee en de douane. Het gaat daarbij om bepaalde waarschijnlijkheden en scenario’s, maar er is – kennelijk – geen sprake van een redelijk vermoeden van schuld. De officier van justitie heeft al erkend dat klager niet wordt vervolgd in Orinus.

 

Voorts dient te worden meegewogen dat klager voorafgaand aan zijn huidige detentie niet eerder gedetineerd is geweest. Een groot aantal medeverdachten in het Marengo-proces die van soortgelijke zaken worden verdacht, is niet in de EBI geplaatst.

 

Er wordt van alles aan klager toegeschreven. Zelfs een reguliere verlengingszitting wordt in de media breed uitgemeten, nadat dat is gelekt. Klager wordt zo ten onrechte afgeschilderd als een grote crimineel.

 

Bij een verlenging dient telkens te worden beoordeeld of de EBI-plaatsing nog proportioneel is of dat met plaatsing in een inrichting met een minder beperkend regime kan worden volstaan. Van een dergelijke beoordeling is in de bestreden beslissing niet gebleken. Er wordt slechts gesteld dat plaatsing in een regulier regime niet zou kunnen voorkomen dat klager contact onderhoudt met de buitenwereld. Dat kan hij in de EBI echter ook. De mogelijkheid tot het toepassen van maatregelen voor gedetineerden met een vlucht- en/of maatschappelijk risico (GVM-maatregelen) is niet kenbaar overwogen.

 

Klager wordt volledig afgezonderd. Andere gedetineerden op de afdeling zijn met spoed weggeplaatst, zo heeft klager begrepen. Er zit nu nog maar één medegedetineerde op zijn afdeling, en wel aan de andere kant van de gang. Klager heeft tegenwoordig alleen kort telefonisch contact met zijn zes kinderen en bezoek achter glas. Zeven maanden lang heeft hij zelfs de imam niet gezien.

 

Verzocht wordt het beroep gegrond te verklaren en aan verweerder de opdracht te geven om een nieuwe beslissing te nemen binnen een door de beroepscommissie te bepalen termijn. Subsidiair wordt verzocht om in de uitspraak te overwegen aan welke gronden van artikel 6 van de Regeling in klagers situatie is voldaan.

 

Standpunt van verweerder

Aan de verlengingsbeslissing liggen onder meer de GRIP-rapporten van 19 december 2019 en 27 januari 2020 ten grondslag. Die zijn nog steeds actueel. De verlengingsbeslissing is voorts gebaseerd op het nieuwe GRIP-rapport van 13 mei 2020. Klager wordt verdacht van ernstige strafbare feiten. Hij is voor zijn aanhouding geruime tijd door politie en justitie gezocht. De bestreden beslissing is gebaseerd op alle drie de gronden van artikel 6 van de Regeling. Elke grond kan de verlenging zelfstandig dragen.

 

In het Marengo-proces wordt klager het leidinggeven aan een criminele organisatie die zich richt op het plegen van moorden ten laste gelegd, alsook een elftal levensdelicten (deels voltooid, deels poging of voorbereiding) en de voorbereiding van een explosie. De aard en ernst en het aantal van deze feiten hebben tot grote beroering in de maatschappij geleid en de rechtsorde ernstig geschokt. De rechter heeft in het kader van het bevel tot gevangenneming van klager ernstige bezwaren vastgesteld ter zake van de aan klager in het Marengo-onderzoek tenlastegelegde feiten, alsook een ernstig gevaar voor vlucht.

 

Op de zitting van 12 december 2019 heeft het OM aangekondigd dat er tevens onderzoek loopt naar klagers betrokkenheid bij de moord op de broer van de kroongetuige in het Marengo-proces (13Moldave) en de moord op de advocaat van de kroongetuige (13Pulheim). Als er voldoende bewijs wordt verzameld, dan zal klager voor deze feiten worden vervolgd. Dat geldt ook voor de aanslagen op het gebouw van Panorama (13Bertheim) en het gebouw van De Telegraaf (13Puurs). In Orinus en Eris wordt klager verdacht van het leidinggeven aan een criminele organisatie die zich onder meer richt op het plegen van moorden en het medeplegen van moorden, pogingen tot moord en voorbereidingen van moord. Klager was vermoedelijk in staat om op afstand mensen te mobiliseren die bereid waren om in zijn opdracht moorden te plegen.

 

Er bestaat geen grond voor klagers standpunt dat een EBI-plaatsing of verlenging daarvan slechts zou mogen worden gebaseerd op feiten waarover een rechter een (voorlopig) oordeel heeft gegeven. Het is voldoende dat de informatie wordt gebaseerd op voldoende actuele, betrouwbare en concrete informatie. Het GRIP en het OM adviseren op basis van informatie waarover politie en justitie beschikken. Overigens voldoet klager reeds op basis van de verdenkingen en informatie uit het Marengo-proces aan alle gronden van artikel 6 van de Regeling.

 

De selectieadviescommissie (SAC) heeft positief geadviseerd over de verlenging van klagers verblijf in de EBI. Klager kan zich met de verlenging niet verenigen en hij heeft zijn bezwaren dienaangaande geuit. In de bestreden beslissing is uitvoerig gemotiveerd waarom klagers verblijf in de EBI is verlengd.

 

Uit het GRIP-rapport van 19 december 2019 blijkt dat de moorden waarvan klager wordt verdacht vaak een strategisch karakter hebben. Uit het Marengo-onderzoek volgen sterke aanwijzingen dat klager beschikt over een zogenaamde dodenlijst met tientallen personen. Het bestaan van de dodenlijst volgt onder meer uit verklaringen van de kroongetuige, PGP-berichten, observatiemateriaal van verschillende beoogde slachtoffers en telecom- en bakengegevens.

 

Vaak worden de moordopdrachten uitgevoerd, soms nog na jaren. Het Gerechtshof Amsterdam overweegt in zijn arrest van 16 december 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:4432) bijvoorbeeld dat het er alle schijn van heeft dat de moord op de broer van de kroongetuige op 29 maart 2018 samenhangt met de overeenkomst die de kroongetuige met het OM had gesloten en die kort daarvoor bekend was gemaakt. De verdachte was al maanden eerder benaderd om de liquidatie uit te voeren.

 

Op de dodenlijst staan criminele contacten, journalisten, officieren van justitie en politie.

Volgens GRIP-rapporten bestaat er vrees voor wraakacties en moet er rekening mee worden gehouden dat klager ook vanuit detentie in staat is opdrachten uit te zetten en controle te houden over die opdrachten. Het OM houdt er rekening mee dat klagers aanhouding voor hem reden kan zijn om nieuwe wraakacties op te zetten. Het OM vreest niet alleen voor moorden, maar ook voor aanslagen op gebouwen of instituten die verband houden met klagers strafzaak. Het OM acht herhalingsgevaar aanwezig en schat in dat klager over voldoende mensen, mogelijkheden en middelen beschikt om het strafproces te beïnvloeden. Maximaal zicht op klagers communicatie wordt noodzakelijk geacht. In een regulier regime kan klager, al dan niet via medegedetineerden, contacten met de buitenwereld onderhouden. GVM-maatregelen kunnen dit onvoldoende voorkomen. Klager zou bijvoorbeeld door de celdeur heen kunnen communiceren.

 

Er is sprake van concreet vluchtgevaar. Klager woont sinds 2010 niet meer in Nederland. Sinds in juli 2015 enkele aanhoudingen waren verricht in het kader van 26Koper was hij voortvluchtig. Uit onderzoeken is het beeld ontstaan dat klager een groot netwerk heeft en over een groot vermogen beschikt door de handel in cocaïne. Hij kon tot in december 2019 volledig buiten beeld van politie en justitie blijven, terwijl hij vanaf november 2017 nationaal en internationaal gesignaleerd stond en een groot bedrag aan tipgeld was uitgeloofd.

 

Uit strafrechtelijk onderzoek is naar voren gekomen dat klager daarbij gebruik heeft gemaakt van corrupte contacten en contacten met privévliegtuigen en grote schepen. Uit het GRIP-rapport van 13 mei 2020 volgt dat in de afgelopen maanden bij het TCI informatie is binnengekomen waarin wordt gesproken dat zal worden geprobeerd om klager vanuit de EBI te bevrijden. Het gaat om informatie van verschillende bronnen op verschillende momenten. De informatie is voldoende actueel en concreet om aan de verlengingsbeslissing ten grondslag te kunnen liggen, zeker in samenhang met de overige feiten en omstandigheden. Dat blijkt uit navraag bij het GRIP, kort voorafgaand aan de zitting. Meer kan er niet over worden gedeeld.

 

Als de feiten waarvan klager in het Marengo-proces wordt verdacht, bewezen worden verklaard, dan hangt hem een levenslange gevangenisstraf boven het hoofd. Hij weet dat ook.

 

Ontsnapping van klager zou de rechtsorde ernstig schokken, de procesgang kunnen frustreren en een bedreiging betekenen voor de kroongetuige en anderen. Er bestaat vrees voor de veiligheid van personen, voor nieuwe ernstige gewelds- en levensdelicten. Ook zou een ontsnapping een groot gezichtsverlies voor de Nederlandse rechtsstaat opleveren.

 

De verdenkingen jegens klager in het Marengo-proces zijn zodanig ernstig dat reeds op grond daarvan kan worden geoordeeld dat de mogelijkheid van klagers ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt (artikel 6, onder b, van de Regeling). Deze grond heeft de beroepscommissie in haar vorige uitspraak in elk geval aanwezig geacht. Dat is thans onverminderd het geval. Daaraan doet niet af dat klager niet eerder gedetineerd is geweest en dat niet alle verdachten in het Marengo-proces in de EBI zijn geplaatst.

 

Uit het meest recente GRIP-rapport volgt dat de vrees bestaat dat klager het lopende strafproces zal beïnvloeden, nu de getuigenverhoren zullen aanvangen. Er bestaat gevaar voor herhaling, omdat niet al klagers contacten zijn geïdentificeerd. Klager wordt ervan verdacht eerder op afstand opdracht te hebben gegeven voor moorden. Tegen die achtergrond bestaat een onaanvaardbaar maatschappelijk risico dat klager buiten de EBI crimineel handelen zal voortzetten. Daarvoor is niet vereist dat zich in detentie iets heeft voorgedaan. Dat zou betekenen dat het mis moet gaan, voordat er maatregelen kunnen worden genomen.

 

Uit de zinsnede “in ieder geval voldoet aan het criterium als bedoeld in artikel 6, onder b, van de Regeling” in de eerdere uitspraak van de beroepscommissie volgt niet dat van de andere gronden geen sprake is. Overigens wordt eerder in die uitspraak nog overwogen dat klager in geval van ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van recidivegevaar voor ernstige delicten vormt (artikel 6, onder a, van de Regeling).

 

Het OM en verweerder hebben geen informatie over deze zitting gelekt. Daar is geen voordeel mee te behalen en het brengt ook veiligheidsrisico’s met zich mee. Het OM deelt informatie alleen door middel van een officieel persbericht. Het staat klager geheel vrij om dit rechtsmiddel aan te wenden.

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 19 december 2019 gedetineerd. Hij verblijft sinds die datum in de EBI. Elke zes maanden dient een beslissing te worden genomen over het verblijf van een gedetineerde in de EBI. Dit beroep richt zich tegen de eerste verlenging van klagers verblijf in de EBI.

 

De toepasselijke wet- en regelgeving

De EBI is aangewezen als huis van bewaring en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

 

Op grond van artikel 6 van de Regeling, kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:

a.  een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;

b.  bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is; of

c.  een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen.

 

In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke zes maanden daarna.

 

Het oordeel van de beroepscommissie

Klager is verdachte in het Marengo-proces en is op grond van een bevel gevangenneming van 24 september 2019 van de rechtbank Amsterdam aangehouden en in detentie geplaatst.

 

De bestreden beslissing is mede gebaseerd op drie rapporten van het meldpunt GRIP, te weten van 19 december 2019, van 27 januari 2020 en van 13 mei 2020. In die rapporten staat onder meer informatie van het OM uit strafrechtelijke onderzoeken waarin klager een rol speelt.

 

De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is (artikel 6, onder b, van de Regeling).

 

De beroepscommissie overweegt voorts – daartoe uitgenodigd door de procespartijen – dat op dit moment onvoldoende is gebleken dat is voldaan aan de twee andere criteria, te weten – kortgezegd – een extreem vluchtrisico (artikel 6, onder a, van de Regeling) en aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen (artikel 6, onder c, van de Regeling). Nu het gaat om niet-cumulatieve criteria, maakt dit het uiteindelijke oordeel niet anders.

 

De beroepscommissie zal dit oordeel hieronder onderbouwen. Daartoe zullen de drie gronden achtereenvolgens worden besproken.

 

Ten aanzien van de b-grond: een onaanvaardbaar maatschappelijk risico bij ontvluchting, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is

De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder een onaanvaardbaar maatschappelijk risico bij ontvluchting heeft kunnen aannemen. Gelet op zowel de tekst van de Regeling zelf als de bijbehorende toelichting wordt met het begrip ‘onaanvaardbaar maatschappelijk risico’ gedoeld op het risico dat de gedetineerde bij een eventuele ontvluchting vormt voor de maatschappij, in termen van maatschappelijke onrust (artikel 1, onder c, van de Regeling). Het delict is de doorslaggevende factor bij de bepaling van het maatschappelijk risico. Daarbij dient met name te worden gekeken naar de ernst, aard, politieke of maatschappelijke gevoeligheid van het delict; de achtergrond van de verdenking of veroordeling; de mogelijkheid van wraakacties door de gedetineerde c.q. het ingeschatte recidiverisico bij ernstige delicten.

 

In de Circulaire Beleid gedetineerden met vlucht-/maatschappelijk risico (16 juli 2018) wordt bij de bepaling van het maatschappelijk risico de term ‘wraakacties’ nader ingevuld en wordt gesproken van ‘de mogelijkheid van wraakacties (door de gedetineerde of naar de gedetineerde)’, hetgeen vervolgens leidt tot de benoeming van ‘liquidatiegevaar’ als een van de criteria als basis voor de bepaling en de vaststelling van het risicoprofiel. Met ‘liquidatiegevaar’ wordt op grond van deze Circulaire bedoeld een ‘reëel gevaar zowel van binnenuit als van buitenaf op de persoon of liquidatiedreiging vanuit de persoon naar anderen’.

 

De beroepscommissie heeft eerder beslist dat de beslissing van verweerder om klager in de EBI te plaatsen, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. De beroepscommissie overwoog daartoe als volgt (RSJ 9 maart 2020, R-19/5625/GB):

 

“In deze zaak is van belang de van het OM ontvangen informatie die is neergelegd in twee rapporten van het meldpunt GRIP van 19 december 2019 en 27 januari 2020.

Daaruit komt onder meer naar voren dat klager internationaal werd gezocht en voorkwam op nationale en internationale opsporingslijsten. Voor informatie die zou leiden tot de aanhouding van klager is vorig jaar een beloning van € 100.000,= uitgeloofd.

 

Aan klager zijn in het Marengo-proces inmiddels 13 zeer ernstige feiten ten laste gelegd. Dit betreft meerdere moorden, pogingen daartoe en het leiding geven aan een criminele organisatie die zich richt op het plegen van moorden. Naast klager worden nog 16 verdachten in het Marengo-proces vervolgd. Klager is tevens als verdachte aangemerkt in de onderzoeken Orinus en Eris. Verder zijn er andere lopende onderzoeken waar klager (nog) niet als verdachte is aangemerkt maar waar zijn betrokkenheid wordt onderzocht.

 

Klager is - zoals hierboven reeds naar voren gekomen - verdachte in het onderzoek Marengo. Uit de door het OM en het GRIP in deze beroepsprocedure verstrekte informatie is onder meer het beeld naar voren gekomen dat klager leiding geeft aan een grote criminele organisatie die zich onder zijn aansturing schuldig heeft gemaakt aan een reeks van moorden. Klager is daarbij degene die de opdrachten uitzet en de schutters en de spotters aanstuurt. Het beeld is verder dat hij de beschikking heeft over voldoende contacten en een enorm vermogen dat hij heeft verdiend met de handel in cocaïne. Die contacten en zijn vermogen hebben hem in staat gesteld om sinds juli 2015 tot aan zijn aanhouding op 16 december 2019 buiten beeld van politie en justitie te blijven. In die periode heeft hij zich verplaatst van land tot land waarbij hij gebruik heeft gemaakt van corrupte contacten bij de douane voor het verkrijgen van valse paspoorten. Bovendien zou klager er in slagen om op afstand mensen te mobiliseren om moorden in zijn opdracht plegen. Uit het onderzoek is verder naar voren gekomen dat klager over een zogenaamde dodenlijst beschikt waar nog tientallen mensen op staan: criminele contacten, journalisten, officieren van justitie en politie. Uit het onderzoek Marengo is gebleken dat het nemen van wraak een belangrijk motief is voor verschillende moordopdrachten. Het onderzoek heeft laten zien dat als eenmaal een moordopdracht is uitgezet, deze vaak, al is het na jaren, wordt uitgevoerd.

 

Voorts bestaat het risico op ontsnapping. Klager beschikt volgens het OM over meer dan voldoende macht, middelen en mensen om dat te kunnen organiseren. Hij heeft bovendien niks te verliezen nu een eis van een levenslange gevangenisstraf voor de hand ligt. Dat klager dat beseft blijkt uit informatie van het onderzoek Marengo.

 

De beroepscommissie komt, de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden tezamen en in onderling verband beziend, tot het oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat klager in geval van een ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico (…) vormt en daarmee in ieder geval voldoet aan het criterium als bedoeld in artikel 6 onder b van de Regeling.”

 

Deze feiten en omstandigheden gelden – mede gelet op het meest recente GRIP-rapport van 13 mei 2020 – onverkort in onderhavige verlengingsbeslissing. Dat betekent dat er nog steeds sprake is van maatschappelijk risico. In de GRIP-rapportages wordt gesproken van ‘een groot gezichtsverlies voor de Nederlandse rechtsstaat’ bij ontvluchting. Ook wanneer daarbij uitsluitend de tenlasteleggingen in het Marengo-proces in ogenschouw worden genomen, moet klager nog steeds worden beschouwd als een gedetineerde die bij een eventuele ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt. De rechtsorde is als gevolg van deze feiten ernstig geschokt. Mede uit de uitzonderlijk hoge mediagevoeligheid van de zaak van klager kan worden afgeleid dat bij ontvluchting grote maatschappelijke onrust moet worden verwacht. Hoewel het vluchtrisico als zodanig onderschikt is bij een plaatsing in de EBI op grond van artikel 6, onder b, van de Regeling, is dit risico nog steeds wel aanwezig (zij het niet in extreme mate, zoals de beroepscommissie hieronder zal toelichten).

 

Ten aanzien van de a-grond: een extreem vluchtrisico en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten

Hoewel klager kennelijk over voldoende geld, macht en middelen beschikt(e) om lange tijd uit handen van politie en justitie te blijven en tegen hem mogelijk een levenslange gevangenisstraf zal worden geëist, is dat op zichzelf onvoldoende om een extreem vluchtrisico aan te nemen, zoals bedoeld in artikel 6, onder a, van de Regeling. Er is geen sprake geweest van eerdere ontvluchtingen of pogingen daartoe. De TCI-informatie die wordt genoemd in het GRIP-rapport van 13 mei 2020 – over een geplande bevrijding dan wel ontvluchting van klager – is naar het oordeel van de beroepscommissie op dit moment onvoldoende kenbaar getoetst op actualiteit, betrouwbaarheid en concreetheid. Dat zal de beroepscommissie toelichten.

 

De TCI-informatie

De beroepscommissie wijst erop dat de informatie van het TCI – op grond van de Circulaire Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) van 13 april 2016 – ten minste aan de officier van justitie van het Landelijk Parket belast met GRIP-zaken dient te worden voorgelegd. Deze moet ervoor zorgdragen dat, als het – zoals in dit geval – gaat om criminele inlichtingen, de onderliggende informatie door de CI-officier van justitie wordt getoetst op actualiteit, concreetheid en, voor zover mogelijk, volledigheid. De CI-officier van justitie dient bij criminele inlichtingen ook voor zover mogelijk de betrouwbaarheid van de bron en van de informatie te toetsen. De officier van justitie van het Landelijk Parket dient het resultaat van de toetsing vervolgens vast te (laten) leggen in een schriftelijk en gedagtekend ambtsbericht. In dit ambtsbericht wordt vermeld dat er sprake is van een concreet (en verhoogd) veiligheidsrisico en worden waar mogelijk de redenen daarvan vermeld. In dit geval ontbreekt bij de door verweerder overgelegde stukken een dergelijk ambtsbericht. In het GRIP-rapport van 13 mei 2020 staat niet meer vermeld dan dat er ‘TCI-matig’ in ‘de afgelopen maanden’ informatie is binnengekomen ‘waarin gesproken wordt dat geprobeerd zal worden om klager vanuit de EBI te bevrijden’ en dat die informatie wordt onderzocht. Ook is vermeld dat er naar het oordeel van het OM sprake is van een concreet vluchtgevaar.

 

In die gevallen dat de beroepscommissie de vertrouwelijke GRIP-informatie niet zelf kan toetsen, zal moeten blijken dat de informatie door (tussenkomst van) de Landelijke officier van justitie is getoetst op de ABC-criteria (actualiteit, betrouwbaarheid en concreetheid). De GRIP-rapportage bevat daarover onvoldoende aanknopingspunten, zodat op basis hiervan de verlenging van klagers verblijf in de EBI niet (tevens) op de a-grond kan worden gebaseerd.

 

Ten aanzien van de c-grond:. een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen

Met ingang van 27 oktober 2018 is aan artikel 6 van de Regeling de c-grond toegevoegd, zodat ook gedetineerden wegens voortgezet crimineel handelen tijdens de detentie in de EBI kunnen worden geplaatst.  De beroepscommissie is van oordeel dat ten aanzien van de in de c-grond genoemde aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen (hierna: VCHD) sprake moet zijn van actuele, betrouwbare en concrete aanwijzingen dat klager zich daar tijdens zijn detentie (dus vanuit de EBI) mee bezig heeft gehouden. De overgelegde GRIP-rapporten bevatten geen dergelijke aanwijzingen. Verweerder erkent dat ook, maar wijst erop dat dit samenhangt met het feit dat klager in de EBI is geplaatst, waardoor zijn handelen volledig kan worden gecontroleerd.

 

Anders dan verweerder is de beroepscommissie echter van oordeel dat de c-grond niet louter op preventieve gronden kan worden aangewend.

 

In de toelichting op deze wijziging van de Regeling wordt VCHD immers gedefinieerd als “het opzettelijk doorgaan met het plegen of organiseren van strafbare feiten of het treffen van voorbereidingshandelingen daartoe door gedetineerden, al dan niet door middel van actief of passief inschakelen van tussenpersonen”. Voorts staat in de toelichting het volgende vermeld:

 

“Met de definitie van VCHD kunnen gedetineerden in de EBI worden geplaatst die tijdens detentie activiteiten ondernemen gericht op het voortzetten van dan wel het deelnemen aan een samenwerkingsverband dat het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Ook komen gedetineerden voor de EBI in aanmerking die activiteiten ondernemen gericht op het ongeoorloofd beïnvloeden van het eigen strafproces dan wel van een ander persoon. Tot slot is het mogelijk gedetineerden te selecteren voor de EBI die anderszins ernstige misdrijven begaan. Bij de laatste categorie kan worden gedacht aan misdrijven gericht tegen het leven.”

 

Voor zover verweerder in het kader van deze grond wijst op de in de GRIP-rapportages genoemde ‘dodenlijst’, waar klager blijkens strafrechtelijk onderzoek over zou beschikken, merkt de beroepscommissie op dat dit aspect reeds is meegewogen bij de bepaling van het maatschappelijk risico (de mogelijkheid van wraakacties en het daarmee samenhangend liquidatiegevaar), zoals hierboven bij de bespreking van de b-grond van de Regeling is toegelicht.

 

De verlenging van klagers verblijf in de EBI kan gelet op het voorgaande niet (tevens) op de c-grond worden gebaseerd.

 

Conclusie

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie acht ook voldoende aannemelijk dat toepassing van GVM- of andere toezichtmaatregelen (bij plaatsing van klager in een minder beveiligde inrichting) de genoemde risico’s op dit moment onvoldoende kan beperken. De bestreden beslissing voldoet daarmee ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 5 november 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. T.B. Trotman, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven