Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 06/2144/TR, 18 april 2007, beroep
Uitspraakdatum:18-04-2007

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Wachttermijn  v

Uitspraak

nummer: 06/2144/TR

betreft: [klager] datum: 18 april 2007

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt), heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A. Moszkowicz, namens

[...], verder te noemen klager,

tegen een beslissing van 8 augustus 2006 van de Minister van Justitie, verder te noemen de Minister,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman mr. A. Moszkowicz om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft bepaald dat klager niet na tenuitvoerlegging van eenderde van de hem opgelegde gevangenisstraf wordt geplaatst op de wachtlijst voor plaatsing in een tbs-inrichting, maar vanaf de v.i.-datum en aansluitende aanvang van zijn tbs op 7
april 2011.

2. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak van 1 april 2005 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 jaar met aftrek én ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
De datum van vervroegde invrijheidstelling van klager én aansluitende aanvang van zijn tbs is 7 april 2011.
Bij brief van 8 augustus 2006 heeft de Minister klager meegedeeld dat hij op grond van artikel 42 Penitentiaire maatregel (Pm) in beginsel in aanmerking komt voor vervroegde tenuitvoerlegging van de tbs nadat eenderde van de hem opgelegde
gevangenisstraf ten uitvoer is gelegd, maar dat in verband met het aanhoudende capaciteitstekort op grond van artikel 43 Pm is besloten dat klager vanaf de datum van aanvang van zijn tbs in aanmerking komt voor plaatsing in een tbs-inrichting.
Klager verblijft in de penitentiaire inrichting (p.i.) Midden Holland te Alphen aan den Rijn.

3. De standpunten
Namens klager is het beroep als volgt toegelicht.
Blijkens de uitspraak 05/2079/TR van de beroepscommissie van 23 juni 2006 kan het capaciteitstekort geen omstandigheid als bedoeld in artikel 43 Pm opleveren. Door het op grond van dat artikel toch plaatsen van klager op de wachtlijst voor plaatsing in
een tbs-inrichting op de v.i.-datum handelt de Minister in strijd met de Wet Fokkens en de daarop gegronde artikelen 41 Pm e.v., alsmede met de in artikel 76 Penitentiaire beginselenwet neergelegde regeling. De wetgever acht juist vervroegde plaatsing
van Fokkenswachtenden in een tbs-inrichting wenselijk vanuit de noodzaak tot behandeling.

Namens de Minister is inzake het beroep het volgende standpunt naar voren gebracht.
Het is bekend dat de beroepscommissie het wegens het capaciteitstekort bepalen van de wachtlijstdatum op een later tijdstip dan de “Fokkensdatum” afkeurt. Verlenging van de wachttermijn wordt wel geaccepteerd. Desalniettemin heeft de Minister in alle
redelijkheid kunnen beslissen de wachtlijstdatum van klager te bepalen op 7 april 2011. De ratio achter artikel 42 Pm is dat de kans op een succesvolle behandeling van personen die (gedeeltelijk) ontoerekeningsvatbaar zijn verklaard groter is naarmate
de behandeling eerder aanvangt. Vanwege de huidige wachtlijsten voor plaatsing in een tbs-kliniek is het thans (helaas) praktijk dat een tbs-gestelde pas ruim na de v.i.-datum kan worden geplaatst. Als de wachtlijstdatum van personen met een lange
gevangenisstraf en tbs wordt bepaald op de “Fokkensdatum” zullen zij (veelal) ruim vóór de v.i.-datum geplaatst moeten worden. Dit betekent dat deze personen die vanwege hun gevangenisstraf nog rechtmatig in een p.i. kunnen verblijven dan eerder
geplaatst zouden worden dan personen met een korte gevangenisstraf en tbs die als tbs-passant in een p.i. verblijven. Het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) heeft in de zaken Brand en Morsink geoordeeld dat een passantentermijn van meer
dan
zes maanden onrechtmatig is. Tegen deze achtergrond is het niet onredelijk om tbs-passanten met een onrechtmatig lange wachttijd voorrang te geven boven de Fokkenswachtenden en de wachtlijstdatum van laatstgenoemden te stellen op de v.i.-datum.

4. De beoordeling
In de Bvt noch in de Penitentiaire maatregel is een hoorplicht neergelegd ten aanzien van een beslissing tot het bepalen van de wachtlijstdatum van een Fokkenswachtende als klager.

De Minister heeft besloten vanwege het capaciteitstekort op grond van artikel 43 Pm ten aanzien van klager als Fokkenswachtende - die op dat moment nog geen wachtlijstdatum voor plaatsing in een tbs-inrichting heeft - een wachtlijstdatum te bepalen op
het moment van de v.i.-datum als datum van aanvang van de tbs.

Zoals de beroepscommissie bij uitspraak 05/2079/TR van 23 juni 2006 heeft overwogen kan het capaciteitstekort niet een omstandigheid opleveren als bedoeld in artikel 43 Pm op grond waarvan de bepaling van de wachtlijstdatum voor plaatsing in een
tbs-inrichting door de Minister van een Fokkenswachtende als klager op de v.i.-datum en aansluitende aanvangsdatum van de tbs zou kunnen worden gesteld.

Bij uitspraak 05/2079/TR heeft de beroepscommissie niet slechts haar afkeuring uitgesproken over het op grond van het capaciteitstekort bepalen van de wachtlijstdatum op de v.i.-datum, maar geoordeeld dat een dergelijke beslissing in strijd met de wet
is. De wet schrijft immers voor dat de wachtlijstdatum in beginsel wordt bepaald op de datum nadat eenderde van de vrijheidsstraf ten uitvoer is gelegd, dat plaatsing dient te geschieden binnen zes maanden na die datum en dat, als plaatsing niet
mogelijk is, de Minister deze termijn telkens met drie maanden kan verlengen.

De bestreden beslissing van 8 augustus 2006 is derhalve in strijd met de wet genomen.

Hieraan kan niet afdoen dat de Minister het nemen van beslissingen als de onderhavige desondanks wel redelijk acht in het licht van de uitspraken van EHRM inzake Brand en Morsink.

Het beroep is derhalve gegrond en de bestreden beslissing dient te worden vernietigd.
De beroepscommissie zal dan ook met toepassing van artikel 13, vierde lid, WvSr in verbinding met de artikelen 69, vijfde lid, en 66, derde lid onder a, Bvt de Minister opdragen binnen uiterlijk een maand na ontvangst van en met inachtneming van deze
uitspraak een nieuwe beslissing te nemen.

Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing nog ongedaan gemaakt kunnen worden, zijn er geen termen aanwezig voor het toekennen van een tegemoetkoming.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt de Minister op binnen uiterlijk een maand na ontvangst van en met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen.
Zij bepaalt dat klager geen tegemoetkoming toekomt.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. S.L. Donker, voorzitter, mr. drs. F.A.M. Bakker en drs. G.A.M. Mensing, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 18 april 2007

secretaris voorzitter

Naar boven