Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 07/0255/GB, 27 maart 2007, beroep
Uitspraakdatum:27-03-2007

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: 07/255/GB

Betreft: [klager] datum: 27 maart 2007

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. R.J.J. Flantua, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 26 januari 2007 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft het bezwaarschrift van klager ongegrond verklaard.
Het bezwaarschrift was gericht tegen de beslissing om klager niet in een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) te plaatsen.

2. De feiten
Klager is sedert 12 januari 2005 gedetineerd. Op 8 februari 2006 is hij geplaatst in de gevangenis / ISD Zoetermeer, waar een regime van algehele gemeenschap geldt.

3. De standpunten
3.1. Door en namens klager is het beroep tegen de bestreden beslissing van de selectiefunctionaris als volgt toegelicht.
In de beslissing op het bezwaar zijn stellingen geponeerd zonder dat deze voldoende met documenten zijn onderbouwd. Klager heeft op 5 november 1998 met zijn echtgenote en kinderen een asielverzoek in Nederland ingediend. Zijn echtgenote en twee
minderjarige dochters zijn in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning “asiel onbepaalde tijd” en hebben derhalve permanent verblijf in Nederland. Bij uitspraak van 4 november 2005 heeft de Rechtbank Middelburg het beroep in de asielprocedure van
klager (gedeeltelijk) gegrond verklaard. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, nu de Minister van Justitie, is tegen deze uitspraak niet in beroep gekomen en dient derhalve een nieuwe beslissing op het asielverzoek van klager te nemen. Het
gaat hierbij dan om de vraag of terugkeer van klager naar Bosnië-Herzegovina niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Op 16 mei 2006 heeft de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) een aanvullend gehoor gehouden met klager in verband met de
psychische gezondheidstoestand van klager en heeft de IND bij brief van 7 februari 2007 verzocht aan klager om een toestemmingsverklaring in te vullen om een medisch onderzoek door het Bureau Medische Advisering te kunnen laten plaatsvinden. Sinds de
uitspraak van de Rechtbank te Middelburg is er nog geen nieuwe beslissing genomen op het asielverzoek van klager en is dit, gelet op het aanstaande medische onderzoek, ook niet op korte termijn te verwachten. Klager is nog niet ongewenst verklaard en
in
dat verband zullen ook de uitkomst van zijn asielprocedure, zijn gezondheidstoestand en het feit dat zijn echtgenote en twee minderjarige kinderen (de beroepscommissie begrijpt: een verblijfsdocument hebben) bij de belangenafweging om tot
ongewenstverklaring over te gaan een rol spelen. Klager moet in staat worden gesteld om zijn gezinsleven met zijn echtgenote en kinderen, zoals bepaald in artikel 8 EVRM, te kunnen uitoefenen.
Met betrekking tot de stelling dat vast zou staan dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan oorlogsmisdrijven, wil klager hierin enige nuancering aanbrengen. De Rechtbank te Middelburg heeft in haar uitspraak overwogen dat klager persoonlijk
verantwoordelijk zou zijn voor de arrestatie van twee Servische burgers, ondanks het feit dat klager gedwongen werd ingelijfd in het Bosnische leger. Volgens de rechtbank zouden er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat klager een
oorlogsmisdrijf zou hebben begaan. Hij is echter noch in Bosnië-Herzegovina noch in Nederland strafrechtelijk veroordeeld voor deze gebeurtenissen. Er is derhalve geen wettig en overtuigend bewijs, slechts een veronderstelling, dat klager zich aan
oorlogsmisdaden heeft schuldig gemaakt. Het beroep tegen dit onderdeel van de uitspraak is door de Raad van State ongegrond verklaard.

3.2. De selectiefunctionaris heeft de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Op 12 december 2006 heeft de selectiefunctionaris geen toestemming verleend om klager in een b.b.i. te plaatsen, met name vanwege de verkregen informatie en het negatieve advies van de advocaat-generaal. Bij de reactie op het beroepschrift heeft de
selectiefunctionaris een brief van de IND gevoegd, waaruit blijkt dat de procedure tot ongewenstverklaring nog steeds loopt. Voorts blijkt dat in het kader van de asielaanvraag van klager vaststaat dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan
oorlogsmisdrijven en dat hij daarom niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Tenslotte blijkt uit de brief van de IND dat er met betrekking tot klager een Schengensignalering van kracht is, waaruit blijkt volgt dat hij niet in een
Schengenland mag verblijven.

4. De beoordeling
4.1. Op grond van artikel 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (nummer 5042803/00/DJI), komen naast zelfmelders voor plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting in aanmerking gedetineerden die een beperkt
vlucht- en maatschappelijk risico vormen, een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden en beschikken over een aanvaardbaar verlofadres. Als uitzondering daarop komen (onder meer) op grond van datzelfde artikel 3, derde lid, van de Pbw, voor
plaatsing in een b.b.i. niet in aanmerking gedetineerden ten aanzien van wie vaststaat dat zij na de detentie zullen worden uitgezet of uitgeleverd. In de toelichting op dit artikel (Staatscourant 12 september 2000, nr. 176, pagina 9) staat dat de
toekenning van regimair verlof zich niet zou verdragen met het feit dat betrokkene na zijn detentie niet langer in Nederland mag verblijven. Ook indien de gedetineerde nog in een procedure is verwikkeld en derhalve nog niet vaststaat of betrokkene zal
worden uitgezet of uitgeleverd, dient aan de hand van de subjectieve criteria een individuele afweging gemaakt te worden of betrokkene geschikt is om in een beperkt beveiligde inrichting met een regime van algehele gemeenschap te verblijven. Het
verwikkeld zijn in een zodanige procedure zal in het algemeen aanleiding zijn betrokkene niet in een dergelijke inrichting te plaatsen.

4.2. Naar het oordeel van de beroepscommissie heeft de selectiefunctionaris daarom in redelijkheid kunnen oordelen dat klager, waarvan niet onomstotelijk vaststaat dat hij straks nog over een geldige verblijfsvergunning beschikt, niet in aanmerking
kan komen voor overplaatsing naar een (zeer) beperkt beveiligde inrichting. Gelet op het vorenstaande zal het beroep ongegrond worden verklaard.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit
mr. J.P. Balkema, voorzitter, dr. G.J. Fleers en mr. J.R. Meijeringh, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. de Greef, secretaris, op 27 maart 2007

secretaris voorzitter

Naar boven