Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 06/3181/JW, 28 maart 2007, beroep
Uitspraakdatum:28-03-2007

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: 06/3181/JW

Betreft: [klager] datum: 28 maart 2007

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 78, eerste lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A.G. Ouwejan, namens

[...], geboren op [1987], verder te noemen klager,

gericht tegen een beslissing van 14 augustus 2006 van de selectiefunctionaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 15 februari 2007, gehouden in de justitiële jeugdinrichting (j.j.i.) Den Engh te Den Dolder zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. A.G. Ouwejan, en namens de Minister [...], juridisch
medewerker,
en [...], medewerker individuele jeugdzaken.

De selectiefunctionaris is niet ter zitting verschenen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft ondanks voortgezet verblijf van klager in een opvanginrichting in afwachting van plaatsing in een behandelinrichting aan klager geen tegemoetkoming toegekend.

2. De feiten
Klager is sedert 29 december 2004 gedetineerd.
Bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak van 5 juli 2005 is aan klager de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (p.i.j.-maatregel) opgelegd. De p.i.j.-maatregel is ingegaan op 26 augustus 2005. Sindsdien heeft klager in
afwachting van zijn plaatsing in een behandelinrichting als passant verbleven in de opvanginrichting Sprengen te Zutphen.
Klager is op 21 september 2006 geplaatst in de normaal beveiligde behandelin-richting Rentray te Rekken.

3. De standpunten
Door en namens klager is het beroep tegen de beslissing van de selectiefunctionaris als volgt toegelicht.
Namens de Minister wordt tegengeworpen dat niet tijdig bezwaar is ingesteld. In dat geval had een afschrift van de verlengingsbeslissing aan de advocaat moeten worden gezonden. Klager heeft de beslissing wel vernomen maar niet tijdig zijn advocaat
geïnformeerd. Er is geen bezwaar ingesteld maar direct beroep omdat op dat moment bekend was dat klager binnen een paar dagen in een behandelinrichting geplaatst zou worden. Verwezen wordt naar de uitspraak van de beroepscommissie 06/582/JW van 28 juli
2006. Voor wat betreft de vraag vanaf welke duur de passantentermijn onrechtmatig is wordt gerefereerd aan het oordeel van de beroepscommissie, maar vaststaat dat bij klager sprake was van een onrechtmatige duur.
Klager heeft niet altijd de verlengingsbeslissingen ontvangen. Hij wilde graag zo spoedig mogelijk behandeld worden. Inmiddels is hij geplaatst op een behandel-afdeling en de behandeling verloopt goed.

Namens de Minister is de beslissing als volgt toegelicht.
De beslissing tot verlenging van de passantentermijn wordt gezonden aan de inrichting en uitgereikt aan de jeugdige. In beginsel wordt geen afschrift van de beslissing aan de advocaat gestuurd. Als de jeugdige de beslissing aan zijn advocaat laat zien
en de advocaat vervolgens bezwaar aantekent, wordt een bezwaarschrift dat na acht dagen na uitreiking binnenkomt nog wel in behandeling genomen. De raadsvrouw had bij de jeugdige kunnen informeren naar de stand van zaken. In dit geval is geen bewaar
ingediend en is het beroep buiten de wettelijke termijn ingediend. Het beroep heeft enkel betrekking op het niet toekennen van een tegemoetkoming. Het beroepschrift kan niet worden gezien als een bezwaarschrift. Hier is niet de juiste procedure
gevolgd.

4. De beoordeling
Uit artikel 77, eerste lid, Bjj volgt dat slechts beroep kan worden ingediend tegen verlenging van de passantentermijn als bedoeld in artikel 11 Bjj indien dit gericht is tegen de beslissing van de selectiefunctionaris op een terzake ingediend
bezwaarschrift.
De Bjj kent anders dan de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) niet de mogelijkheid om direct beroep in te dienen tegen de verlenging van de passantentermijn.
In de Memorie van Toelichting op de Bjj, onderdeel 21, is overwogen dat de wetgever voor de lijn heeft gekozen die tevens is gekozen voor de Awb inhoudende dat het beroepsrecht dient te worden voorafgegaan door een bezwaar- of verzoekschriftprocedure.
De beroepscommissie is van oordeel dat, nu door klager noch door zijn raadsvrouw een bezwaarschrift is ingediend tegen het voortduren c.q. verlengen van klagers passantentermijn, klager niet in het beroep kan worden ontvangen.
Overigens is door de raadsvrouw en de vertegenwoordigers van de Minister discussie gevoerd over de termijn van indienen van bezwaar c.q. beroep. De beroepscommissie acht het wenselijk dat, indien de advocaat van de jeugdige bekend is, ook aan deze een
afschrift van de beslissing wordt toegezonden opdat jeugdigen een reële mogelijkheid hebben om met bijstand van hun advocaat tijdig bezwaar c.q. beroep in te stellen.

De beroepscommissie overweegt dat, nu klager niet-ontvankelijk in het beroep zal worden verklaard, zij formeel niet toekomt aan een beslissing ten aanzien van een eventuele aan klager toe te kennen tegemoetkoming.
In dit licht wijst de beroepscommissie op de uitspraak van de beroepscommissie 05/1351/JW en 05/1789/JW van 12 september 2005 waarin is geoordeeld dat de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Brand no 49902/99
d.d.
11 mei 2004, welke uitspraak onherroepelijk is geworden op 10 november 2004, van toepassing is op de passantentermijn als bedoeld in artikel 11 Bjj temeer nu bij jeugdigen, die nog volop in ontwikkeling zijn, het in het kader van een pedagogisch
verantwoord beleid van bijzonder belang is dat de behandeling spoedig aanvangt. Naar analogie met de jurisprudentie ten aanzien van artikel 12 Bvt heeft de beroepscommissie geoordeeld dat een passantentermijn als bedoeld in artikel 11 Bjj van zes
maanden of meer in strijd is met het recht. Door de raadsvrouw is verwezen naar de uitspraak 06/582/JW van 28 juli 2006 waarin de beroepscommissie heeft geoordeeld dat een passantentermijn van drie maanden, gezien de zeer jonge leeftijd van de
betreffende klager en zijn LVG-problematiek, onrechtmatig was. In de onderhavige zaak is dit niet aan de orde.
Klagers p.i.j.-maatregel is ingegaan op 26 augustus 2005. Zijn passantentermijn heeft tot 21 september 2006, de datum van plaatsing in een behandelinrichting geduurd.
De beroepscommissie kent, gelet op haar inmiddels vaste jurisprudentie, in een geval als hier aan de orde een financiële tegemoetkoming toe van € 350,-- per maand vanaf de dag dat het verblijf van een p.i.j.-passant in een opvanginrichting zes maanden
heeft geduurd tot de dag waarop plaatsing in een behandelinrichting daadwerkelijk is verwezenlijkt, met dien verstande dat dit bedrag telkens na het verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in een opvanginrichting wordt
verhoogd met een bedrag van € 125,-- per maand. Daarbij acht de beroepscommissie het wenselijk dat deze tegemoetkoming geoormerkt wordt en gereserveerd wordt voor bijvoorbeeld bijzondere onkosten als de jeugdige zelfstandig zou gaan wonen, voor
inrichting van zijn woning, of bijvoorbeeld voor scholing.
De beroepscommissie merkt op dat in vergelijkbare tbs-passantenzaken, zonder dat door de tbs-gestelde enig rechtsmiddel wordt aangewend of dat daartoe een verzoek wordt gedaan, de Minister zelf overgaat tot toekenning van een tegemoetkoming als
hierboven vermeld.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep en doet aanbeveling aan de Minister om aan klager bovenvermelde tegemoetkoming toe te kennen.

Deze uitspraak is gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. dr. M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, voorzitter, mr. P. Vlaardingerbroek en dr. I. Weijers, leden, bijgestaan door mr. H.S. van Gemert, secretaris, op 28 maart 2007

secretaris voorzitter

Naar boven