Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 06/3263/GB, 27 maart 2007, beroep
Uitspraakdatum:27-03-2007

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: 06/3263/GB

Betreft: [klager] datum: 27 maart 2007

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. N.M. van Wersch, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 13 december 2006 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Op 26 januari 2007 is klager, bijgestaan door zijn raadsman, mr. N.M. van Wersch, en de selectiefunctionaris, [...], bijgestaan door [...], juridisch medewerker bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, door een lid van de Raad gehoord. Hiervan is het
aangehechte verslag opgemaakt.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft het bezwaarschrift tegen de afwijzing op het verzoek om overplaatsing ongegrond verklaard.

2. De feiten
Klager is door de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf en vier jaar wegens het plegen van een terroristisch misdrijf. Klager verbleef in het huis van bewaring Rotterdam. Op 19 september 2006 heeft de selectiefunctionaris klager
geselecteerd voor de Terroristen Afdeling Nieuw Vosseveld te Vught (hierna: de terroristenafdeling). Op 26 september 2006 is de overplaatsing gerealiseerd.

3. De standpunten
3.1. Door en namens klager is het beroep tegen de bestreden beslissing van de selectiefunctionaris als volgt toegelicht.

De selectiefunctionaris heeft in zijn beslissing van 28 november 2006 het verzoek om overplaatsing afgewezen en ten onrechte gesteld dat klager hiertegen eerst een bezwaarschrift dient in te dienen.

Klager voelt zich bezwaard door de overplaatsing naar de terroristenafdeling, omdat hij hierdoor permanent in een individueel regime wordt geplaatst. Klager meent dat dit regime op gespannen voet staat met de Penitentiaire beginselenwet (Pbw), het
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de European Prison Rules (EPR).
Op grond van artikel 22 Pbw dient de directeur een afweging te maken in welke mate klager individueel dan wel gemeenschappelijk aan activiteiten kan deelnemen. Hiervan is (vooralsnog) niet gebleken. Klager mag immers aan geen enkele vorm van
gemeenschappelijke activiteiten deelnemen. Verder is niet gebleken dat plaatsing in een individueel regime zoals bedoeld in artikel 19, eerste lid, Pbw noodzakelijk is. Op geen enkele manier wordt gemotiveerd waarom de aard van de detentie zich verzet
tegen het verrichten van arbeid op de terroristenafdeling, zoals bedoeld in artikel 47, tweede lid, Pbw.
Klager meent dat het individueel regime op gespannen voet staat met het EVRM (artikel 3, 9 en 14) en de basisprincipes en verschillende bepalingen van de EPR.

Klager ontplooit geen wervingsactiviteiten. De wervingsactiviteiten waarnaar in de selectierapportage van het huis van bewaring Rotterdam wordt verwezen, zijn allerminst concreet.

3.2. De selectiefunctionaris heeft de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Klager is op 19 september 2006 geselecteerd voor de terroristenafdeling. Eerst op 26 oktober 2006 en derhalve na de bezwaartermijn, ontving de selectiefunctionaris het bezwaarschrift. De selectiefunctionaris meent dat een termijnoverschrijding bij het
indienen van dit bezwaarschrift niet kan worden ondervangen door direct een verzoek in te dienen tot overplaatsing. Gelet op artikel 18, vierde lid Pbw kan klager dat pas na een periode van zes maanden. Klager kan derhalve niet worden ontvangen in zijn
beroep.

Klager is in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier en vijf jaar wegens het plegen van een terroristisch misdrijf. Klager voldoet derhalve aan het criterium van artikel 20a onder b van de Regeling selectie, plaatsing en
overplaatsing
van gedetineerden. Bij de plaatsing van klager heeft een eventueel verhoogd vluchtgevaar geen rol gespeeld. De selectiefunctionaris verwijst naar artikel 14, tweede lid, Pbw waarin is bepaald dat een bijzondere opvang verband kan houden met onder meer
het delict waarvoor de gedetineerde is gedetineerd.
Het individueel regime is gebaseerd op de Pbw en voldoet aan de eisen die de Pbw stelt. Bovendien wijkt het individueel regime, dat op betrokkene wordt toegepast niet wezenlijk af van andere situaties waarin sprake is van een individueel regime. De
mate
van gemeenschap wordt bepaald door de directeur. Voor zover de klacht de bejegening van klager betreft, kan hij niet in zijn beroep worden ontvangen. Dergelijke klachten dienen immers aan de beklagcommissie te worden voorgelegd. Inmiddels neemt klager
deel aan groepsactiviteiten als recreatie en luchten. In het begin werd dat niet toegelasten omdat eerst onderzoek diende plaats te vinden naar welke gedetineerden konden worden samengeplaatst. Resocialisatie is mogelijk, gelet op artikel 26a van de
Regeling.

De omstandigheden op de terroristenafdeling kunnen geen schending van artikel 3 EVRM opleveren. Daarvoor wijken de omstandigheden te veel af van wat het EHRM doorgaans als ‘inhuman or degrading treatment’ beschouwt. Evenmin is sprake van schending van
artikel 9 en/of 14 EVRM. Klager is niet op basis van zijn godsdienstige overtuiging op de terroristenafdeling geplaatst, maar omdat hij is veroordeeld voor een terroristisch misdrijf. Dit criterium geldt ongeacht de godsdienstige achtergrond van de
gedetineerde. De EPR vormen slechts aanbevelingen en missen rechtstreekse werking.

4. De beoordeling
4.1. De Terroristen Afdeling Nieuw Vosseveld is een inrichting voor mannen en vrouwen met een individueel regime en een uitgebreid beveiligingsniveau.

4.2. Op grond van artikel 18, eerste lid, juncto artikel 72, eerste lid Pbw kan een gedetineerde na afwijzing van een verzoek om overplaatsing direct beroep instellen bij de beroepscommissie uit de Raad. In de beslissing van 28 november 2006 van de
selectiefunctionaris wordt derhalve uitgegaan van een verkeerde rechtsgang. De beroepscommissie zal het bezwaarschrift van klager van 6 december 2006 aanmerken als een beroepschrift gericht tegen de afwijzing van het verzoek om overplaatsing en dit als
zodanig verder beoordelen.

4.3. Artikel 20a van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) bepaalt het volgende:
”In de Terroristen Afdeling worden gedetineerden geplaatst die:
a. verdacht worden van een terroristisch misdrijf;
b. al dan niet onherroepelijk veroordeeld zijn wegens een terroristisch misdrijf;
c. voor of tijdens hun detentie een boodschap van radicalisering verkondigen of
verspreiden daaronder mede begrepen wervingsactiviteiten voor doeleinden
die in strijd zijn met de openbare orde en veiligheid dan wel de orde of
veiligheid in de inrichting; tenzij uit informatie van het GRIP of het
Openbaar Ministerie voortvloeit dat plaatsing op een Terroristen Afdeling
niet is geïndiceerd.”.

De beroepscommissie is van oordeel dat artikel 20a van voormelde Regeling niet in strijd is met een hogere regeling en daarom verbindend moet worden geacht. De terroristenafdeling is een bijzondere opvang van gedetineerden zoals bedoeld in artikel 14
Pbw. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan de bijzondere opvang verband houden met het delict waarvoor men is gedetineerd. Op grond van artikel 8 Pbw is de terroristenafdeling tevens aangewezen als een inrichting met een individueel regime.
Het individuele regime vindt zijn grondslag in artikel 19 en 22 van de Pbw. Blijkens de Memorie van toelichting bij artikel 22 Pbw kan in een individueel regime eventueel per dag worden bepaald of en in welke mate een gedetineerde aan
gemeenschappelijke
activiteiten kan deelnemen. Nu de gedetineerde (ook in dit concrete geval) niet volledig afgezonderd van andere personen is en – zij het in beperkte mate – activiteiten worden aangeboden alsmede bezoek kan worden ontvangen, is het op klager toegepaste
regime niet in strijd met artikel 3 EVRM.

Overigens laten ook de European Prison Rules (Rec(2006)2) ruimte voor een individueel regime. De rechtskracht van deze regels is echter niet zodanig dat zij nationale wetgeving opzij zet.

De beroepscommissie is van oordeel dat klager is geplaatst op de terroristenafdeling op gronden die die beslissing kunnen dragen. Immers vast is komen te staan dat klager werd verdacht en inmiddels is veroordeeld voor een terroristisch misdrijf. Gelet
hierop voldeed klager aan het criterium van artikel 20a onder a van de Regeling (en voldoet hij thans aan dat onder b) en is de beslissing van de selectiefunctionaris tot plaatsing van klager op de terroristenafdeling niet in strijd met enige
wettelijke
bepaling dan wel onredelijk of onbillijk. De redactie van voormeld artikel 20a bevat geen aanknopingspunten om andere eisen te stellen, zoals het aanwezig zijn van enig vluchtgevaar.

De beroepscommissie is verder van oordeel dat de beslissing klager te plaatsen op de terroristenafdeling geen strijd oplevert met artikel 14 EVRM, waarin het verbod van discriminatie is neergelegd. Klager is op de terroristenafdeling geplaatst omdat
hij
werd verdacht van en inmiddels is veroordeeld voor een terroristisch misdrijf. Deze plaatsing staat los van de geloofsovertuiging van klager. Ook een verdachte of veroordeelde van een terroristisch misdrijf die niet het Islamitisch geloof belijdt, kan
worden geplaatst op de terroristenafdeling. Het enkele feit dat thans op de terroristenafdeling verschillende gedetineerden verblijven die hetzelfde geloof belijden, levert nog geen strijd op met artikel 14 EVRM. Wel impliceert plaatsing op een
terroristenafdeling voor klager een inbreuk op zijn vrijheid van godsdienst als bedoeld in artikel 9 EVRM. Dit recht omvat mede de vrijheid om zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden in erediensten, in onderricht en in praktische
toepassing ervan. Juist in de mogelijkheden tot het uitdragen van zijn godsdienstige overtuiging en het eventueel oproepen tot de Jihad is klager door zijn plaatsing op de terroristenafdeling feitelijk beperkt. De vrijheid van godsdienst dient ook in
een detentiesituatie gerespecteerd te worden. Het tweede lid van artikel 9 EVRM geeft echter aan in welke gevallen en onder welke voorwaarden een inbreuk gemaakt mag worden op de vrijheid van godsdienst. In de toelichting op de wijziging van de
Regeling
in verband met het creëren van een bijzondere opvang voor terroristen wordt als doel daarvan genoemd de concentratie van personen met een terroristische achtergrond om radicalisering en rekrutering van andere categorieën gedetineerden te voorkomen. De
gewijzigde Regeling voldoet aan de vereisten van artikel 9, lid 2 EVRM.

Klager maakt verder bezwaar tegen het regime van de terroristenafdeling. Zo klaagt hij onder meer over de beperkte bezoekmogelijkheden en het gebrek aan activiteiten, arbeid en onderwijs. Op grond van de Pbw is de directeur verantwoordelijk voor de
mate
waarin de gedetineerde in staat wordt gesteld individueel dan wel gemeenschappelijk aan activiteiten deel te nemen. Voor zover klager meent dat de directeur jegens hem een concrete beslissing heeft genomen in strijd met de op hem rustende zorgplichten
van de Pbw of het niet eens is met een beslissing van de directeur, kan hij zich hierover beklagen bij de beklagcommissie.

Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Y.A.J.M. van Kuijck, voorzitter, mr. J.R. Meijeringh en dr. G.J. Fleers, leden, in tegenwoordigheid van R. Kokee, secretaris, op 27 maart 2007

secretaris voorzitter

Naar boven