Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 07/0034/GB, 27 maart 2007, beroep
Uitspraakdatum:27-03-2007

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: 07/34/GB

Betreft: [klager] datum: 27 maart 2007

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. R.M. Maanicus, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 2 januari 2007 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Op 26 januari 2007 zijn klager, bijgestaan door zijn raadsman, mr. R.M. Maanicus, en de selectiefunctionaris,[...], bijgestaan door [...], juridisch medewerker bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, door een lid van de Raad gehoord. Hiervan is het
aangehechte verslag opgemaakt.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft het bezwaarschrift tegen de plaatsing van klager op de Terroristen Afdeling Nieuw Vosseveld te Vught (hierna ook: de terroristenafdeling) ongegrond verklaard.

2. De feiten
Klager is in verzekering gesteld ter zake van overtreding van artikel 140a, 281 en 205 Wetboek van Strafrecht (WvSr). Vervolgens is de inbewaringstelling bevolen ter zake van de verdenking van het misdrijf van artikel 205 (WvSr). Klager verbleef in
de
PI Rijnmond, locatie De Schie te Rotterdam. Op 28 november 2006 heeft de selectiefunctionaris klager geselecteerd voor de terroristenafdeling. Op 4 december 2006 is de overplaatsing gerealiseerd.

3. De standpunten
3.1. Door en namens klager is het beroep tegen de bestreden beslissing van de selectiefunctionaris als volgt toegelicht.

Klager is geplaatst op de terroristenafdeling op grond van artikel 20a onder a van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden, hierna te noemen de Regeling. Uit de vordering tot inbewaringstelling blijkt echter dat klager niet
langer wordt verdacht van een terroristisch misdrijf. Klager wordt enkel verdacht van overtreding van artikel 205 WvSr, dat blijkens de limitatieve opsomming in artikel 83 WvSr niet behoort tot de terroristische misdrijven.

Het individuele regime van de terroristenafdeling staat op gespannen voet met de Pemitentiaire beginselenwet (Pbw), het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de European Prison Rules (EPR). Klager is geselecteerd voor een extra zwaar
regime terwijl daar in de persoon van klager geen enkele aanleiding voor is. Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Pbw is dit wel vereist. Aan de plaatsing in dat individuele regime ontbreekt verder enige tijdsbeperking. Een mogelijkheid om
tussentijds te toetsen of plaatsing in het individuele regime nog langer noodzakelijk is ontbreekt. Het ontbreken van gemeenschappelijke activiteiten, contacten met derden (familie en anderen), onderwijs en arbeid is in strijd met artikel 3 EVRM.
Recentelijk zijn de ramen op de cel van klager geblindeerd zodat geen daglicht op klagers cel binnenkomt. De gedetineerden worden verder vernederd doordat zij regelmatig worden gevisiteerd, waarbij het personeel lachend toekijkt.
De plaatsing van klager is ook geschied op basis van zijn godsdienst, hetgeen in strijd is met het discirminatieverbod van artikel 14 EVRM. Ook is er sprake van een inbreuk op de vrijheid van godsdienst (artikel 9 EVRM).

3.2. De selectiefunctionaris heeft de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Bij de inverzekeringstelling werd klager ingesloten op verdenking van overtreding van de artikelen 140a, 281 en 205 WvSr. Klager viel daarmee onder artikel 20a van de
Regeling. Hij is vervolgens op de terroristenafdeling geplaatst. Bij de inbewaringstelling resteerde alleen nog de verdenking van artikel 205 WvSr. De grond voor plaatsing op de terroristenafdeling is daarmee niet komen te vervallen. Klager voldoet nog
steeds aan het criterium van artikel 20a, onder c, van de Regeling.

De selectiefunctionaris verwijst naar artikel 14, tweede lid, Pbw waarin is bepaald dat een bijzondere opvang verband kan houden met onder meer het delict waarvoor de gedetineerde is gedetineerd. Het individueel regime is gebaseerd op de Pbw en voldoet
aan de eisen die de Pbw stelt. Bovendien wijkt het individueel regime, dat op betrokkene wordt toegepast niet wezenlijk af van andere situaties waarin sprake is van een individueel regime. De mate van gemeenschap wordt bepaald door de directeur. Voor
zover de klacht de bejegening van klager betreft, kan hij niet in beroep worden ontvangen. Dergelijke klachten dienen immers aan de beklagcommissie te worden voorgelegd. Inmiddels neemt klager deel aan groepsactiviteiten als recreatie en luchten. In
het
begin werd dat niet toegelaten omdat eerst onderzoek diende plaats te vinden naar welke gedetineerden konden worden samengeplaatst.

De omstandigheden op de terroristenafdeling kunnen geen schending van artikel 3 EVRM opleveren. Daarvoor wijken de omstandigheden te veel af van wat het EHRM doorgaans als ‘inhuman or degrading treatment’ beschouwt. Evenmin is sprake van schending van
artikel 9 en 14 EVRM. Klager is niet op basis van zijn godsdienstige overtuiging op de terroristenafdeling geplaatst, maar omdat hij is veroordeeld voor (de beroepscommissie begrijpt: verdacht van) een terroristisch misdrijf. Dit criterium geldt
ongeacht de godsdienstige achtergrond van de gedetineerde. De EPR vormen aanbevelingen en missen rechtstreekse werking.

4. De beoordeling
4.1. De Terroristen Afdeling Nieuw Vosseveld is een inrichting voor mannen en vrouwen met een individueel regime en een uitgebreid beveiligingsniveau.

4.2. Artikel 20a van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden houdt het volgende in:
”In de Terroristen Afdeling worden gedetineerden geplaatst die:
a. verdacht worden van een terroristisch misdrijf;
b. al dan niet onherroepelijk veroordeeld zijn wegens een terroristisch misdrijf;
c. voor of tijdens hun detentie een boodschap van radicalisering verkondigen of
verspreiden daaronder mede begrepen wervingsactiviteiten voor doeleinden
die in strijd zijn met de openbare orde en veiligheid dan wel de orde of
veiligheid in de inrichting; tenzij uit informatie van het GRIP of het
Openbaar Ministerie voortvloeit dat plaatsing op een Terroristen Afdeling
niet is geïndiceerd.”.

De beroepscommissie is van oordeel dat artikel 20a van voormelde Regeling niet in strijd is met een hogere regeling en daarom verbindend moet worden geacht. De terroristenafdeling is een bijzondere opvang van gedetineerden zoals bedoeld in artikel 14
Pbw. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan de bijzondere opvang verband houden met het delict waarvoor men is gedetineerd. Op grond van artikel 8 Pbw is de terroristenafdeling tevens aangewezen als een inrichting met een individueel regime.
Het individuele regime vindt zijn grondslag in artikel 19 en 22 van de Pbw. Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 22 Pbw kan in een individueel regime eventueel per dag worden bepaald of en in welke mate een gedetineerde aan
gemeenschappelijke
acitiviteiten kan deelnemen. Nu de gedetineerde (ook in dit concrete geval) niet volledig afgezonderd van andere personen is gedetineerd en – zij het in beperkte mate -activiteiten worden aangeboden alsmede bezoek kan worden ontvangen, is het op klager
toegepaste regime niet in strijd met artikel 3 EVRM.

Overigens laten ook de European Prison Rules (REC (2006)2) ruimte over voor een individueel regime. De rechtskracht van deze regels is echter niet zodanig dat zij nationale wetgeving opzij zet.

Blijkens de nadere schriftelijke toelichting van 5 februari 2007 van de
selectiefunctionaris resteerde bij de inbewaringstelling enkel nog de verdenking ter zake van artikel 205 WvSr. Klager wordt ervan verdacht personen te hebben geworven voor vreemde krijgsdienst en/of gewapende strijd, onder meer door hen te overtuigen
van het voeren van Jihad, hen les(sen) en/of lezing(en) te geven over het voeren van Jihad, en hen aan te sporen tot fysiek te trainen ter voorbereiding van het voeren van Jihad.
Artikel 205 WvSr wordt niet genoemd in artikel 83 WvSr en klager wordt dus
kennelijk niet (langer) verdacht van een terroristisch misdrijf. De feitelijke omschrijving van het feit in het bevel tot inbewaringstelling verwijst echter naar radicalisering en wervingsactiviteiten voor doeleinden die in strijd zijn met de openbare
orde of veiligheid, hetgeen valt onder voornoemd artikel 20a, onder c. De beroepscommissie is derhalve van oordeel dat weliswaar klager ten tijde van de selectiebeslissing niet meer voldeed aan het criterium van artikel 20a, onder a maar wel aan dat
onder c. De beslissing tot plaatsing op de terroristenafdeling is derhalve niet in strijd met enige wettelijke bepaling dan wel onredelijk of onbillijk.
De redactie van voormeld artikel 20a bevat geen aanknopingspunt om andere eisen te stellen, zoals het aanwezig zijn van enig vluchtgevaar.

De beroepscommissie is verder van oordeel dat de beslissing klager te plaatsen op de terroristenafdeling geen strijd oplevert met artikel 14 EVRM, waarin het verbod van discriminatie is neergelegd. Klager is op de terroristenafdeling geplaatst omdat
hij aanvankelijk werd verdacht van een terroristisch misdrijf en vervolgens viel binnen het criterium van artikel 20a, lid c van de Regeling. Deze plaatsing staat los van de geloofsovertuiging van klager. Ook een verdachte of veroordeelde van een
terroristisch misdrijf die niet het Islamitisch geloof belijdt, kan worden geplaatst op de terroristenafdeling. Het enkele feit dat thans op de terroristenafdeling meerdere gedetineerden verblijven die hetzelfde geloof belijden, levert nog geen strijd
op met artikel 14 EVRM. Wel impliceert plaatsing op een terroristenafdeling voor klager een inbreuk op zijn vrijheid van godsdienst als bedoeld in artikel 9 EVRM. Dit recht omvat mede de vrijheid om zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te
belijden in erediensten, in onderricht en in praktische toepassing ervan. Juist in de mogelijkheden tot het uitdragen van zijn godsdienstige overtuiging en het eventueel oproepen tot de Jihad is klager door zijn plaatsing op de terroristenafdeling
feitelijk beperkt.
De vrijheid van godsdienst dient ook in een detentiesituatie gerespecteerd te
worden. Het tweede lid van artikel 9 EVRM geeft echter aan in welke gevallen en onder welke voorwaarden een inbreuk gemaakt mag worden op de vrijheid van godsdienst. In de toelichting op de wijziging van de Regeling in verband met het creëren van een
bijzondere opvang voor terroristen wordt als doel daarvan genoemd de concentratie van personen met een terroristische achtergrond om radicalisering en rekrutering van andere categorieën gedetineerden te voorkomen. De gewijzigde Regeling voldoet aan de
vereisten van artikel 9, lid 2 EVRM.

Klager maakt verder bezwaar tegen het regime van de terroristenafdeling. Zo klaagt hij onder meer over de beperkte bezoekmogelijkheden, het blinderen van de ramen op zijn cel en het gebrek aan activiteiten, onderwijs en arbeid. Op grond van de Pbw is
de
directeur verantwoordelijk voor de mate waarin de gedetineerde in staat wordt gesteld individueel dan wel gemeenschappelijk aan activiteiten deel te nemen. Voor zover klager meent dat de directeur jegens hem een concrete beslissing heeft genomen in
strijd met de op hem rustende zorgplichten van de Pbw of het niet eens is met een jegens hem genomen individuele beslissing van de directeur, kan hij zich hierover beklagen bij de beklagcommissie.

Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Y.A.J.M. van Kuijck, voorzitter, mr. J.R. Meijeringh en dr. G.J. Fleers, leden, in tegenwoordigheid van R. Kokee, secretaris, op 27 maart 2007

secretaris voorzitter

Naar boven