nummer: 06/2495/GM
betreft: [klager] datum: 8 februari 2007
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Utrecht, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de locatie Alphen aan den Rijn,
alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag van 25 september 2006 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.
Ter zitting van de beroepscommissie van 15 december 2006, gehouden in de penitentiaire inrichting Amsterdam, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. J.J.D. van Doleweerd.
De inrichtingsarts noch de verpleegkundige verbonden aan de locatie Alphen aan den Rijnheeft is ter zitting verschenen.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur van 9 augustus 2006, betreft het bieden van onvoldoende medische zorg na een onwel worden op 31 juli 2006.
2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Door en namens klager is allereerst verwezen naar de inhoud van het beroepschrift. Daarin is – zakelijk weergegeven – het navolgende aangevoerd. Klager heeft op 31 juli 2006 het bewustzijn verloren. Toen is gepoogd om hem, door het toedienen van een
(forse) pijnprikkel, tot bewustzijn te laten komen. Ook de Medisch Adviseur vond dit een discutabele oplossing, voldoende zou zijn geweest klager in een stabiele zijligging te brengen. Het toedienen van een pijnprikkel is geen middel om iemand weer bij
bewustzijn te brengen. Klager is van mening dat hij door dit medisch handelen pijn heeft ondervonden, terwijl daarnaast de nazorg met betrekking tot het tengevolge van die toegediende pijnprikkel ontstane letsel onvoldoende is geweest. Hem is geen
verzorging van de wond verleend. Hij werd zonder dat er aan de wond nadere aandacht werd besteed, weggestuurd. Klager is van mening dat van een medewerker van de medische dienst professionele en adequate zorg mag worden verwacht.
Voorts heeft klager nog het volgende naar voren gebracht. Hij is op 31 juli 2006 flauwgevallen. Hij had daarvoor overgegeven en bloed gespuugd. Een inrichtingsverpleegkundige is toen bij klager gekomen en heeft geprobeerd om klager bij bewustzijn te
brengen. Klager heeft daarbij een gekneusd borstbeen opgelopen en heeft daar drie weken last van gehad. Ook was er sprake van een wondje op het borstbeen. Klager heeft na dit voorval eerst gesproken met een bewaarder. Hij gaf aan dat hij last had van
zijn borstbeen en dat de huid daar geschaafd was en dat hij ook blauwe plekken had. Hij heeft de volgende dag de medische dienst bezocht. De arts gaf toen aan dat hij wist wat er gebeurd was en dat hij er verder ook niets aan kon doen. Klagers wondje
is
toen behandeld met een jodiumpleister. Ook kreeg hij jodiumpleisters mee om de wond te verschonen. Achteraf is gebleken dat de reden voor het flauwvallen te maken had met een zwelling op de buitenwand van en een bacterie in de maag. Klager heeft daar
een jaar lang last van gehad. In eerste instantie dacht de medische dienst dat er sprake was van hyperventilatie. Uiteindelijk is klager aan de zwelling geopereerd. Hij heeft een antibioticakuur voor de maag gehad.
De inrichtingsarts heeft het volgende standpunt ingenomen. Hij is op 31 juli 2006 bij klager geweest en heeft hem beoordeeld naar aanleiding van een spoedoproep van de verpleegkundige. De arts heeft geen bewusteloosheid noch enig andere
ziekteverschijnselen bij klager kunnen constateren.
Tegenover de medisch adviseur heeft de inrichtingsarts het volgende – zakelijk weergegeven – aangevoerd. Klager is op 31 juli 2006 op de arbeid onwel geworden. De medische dienst is toen opgeroepen en klager werd bewusteloos op de grond aangetroffen.
Door de verpleegkundige zijn toen pijnprikkels toegediend door (onder meer) in de monnikskapspier van klager te knijpen. Nadat klager op deze prikkel niet bleek te reageren, is hem door de verpleegkundige een pijnprikkel op het sternum toegediend.
Klager kwam daarna tot bewustzijn. De arts in ingeschakeld en heeft klager onderzocht. Op het sternum van klager is een oppervlakkige schaafwond geconstateerd, die geen verdere behandeling behoeft. Met betrekking tot de bobbel op klagers buik geldt dat
het hier waarschijnlijk een goedaardig gezwel betrof. Klager is doorverwezen naar een specialist bij het PEN-ziekenhuis.
3. De beoordeling
De beroepscommissie stelt vast dat het beroep in twee onderdelen uiteenvalt. De klacht is allereerst gericht tegen onzorgvuldig handelen van de inrichtingsverpleegkundige, welk handelen tot doel had klager weer bij bewustzijn te brengen.
Zoals door reeds door de Medisch Adviseur in zijn bemiddelingsverslag is aangegeven moet het handelen van de verpleegkundige, welk handelen onder verantwoordelijkheid van de inrichtingsarts valt, als onzorgvuldig worden aangemerkt. In een geval als
het
onderhavige was het meer aangewezen geweest indien de verpleegkundige had volstaan met het in stabiele zijligging leggen van klager en zijn bloeddruk en polsslag had opgenomen, zulks in afwachting van de komst van de arts. De noodzaak voor het
toebrengen van een pijnprikkel was in dit geval niet aanwezig.
De beroepscommissie is – het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien – van oordeel dat het handelen van de inrichtingsverpleegkundige in strijd moet worden geacht met de in artikel 28 Pm neergelegde norm. Dit onderdeel van het beroep zal
derhalve gegrond worden verklaard.
Voorzover het beroep is gericht tegen de onzorgvuldige behandeling door de inrichtingsarts van de – door het hiervoor gegrond verklaard handelen van de verpleegkundige ontstane – wond op klagers borst, treft dit beroep geen doel. Naar het oordeel van
de
beroepscommissie was de behandeling van een wond als de onderhavige (met jodiumpleisters) voldoende adequaat en kan hier niet worden gesproken van medisch handelen dat in strijd is met de in artikel 28 van Pm neergelegde norm. Dit onderdeel van het
beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
De beroepscommissie acht termen aanwezig om aan klager – terzake van het gegrond verklaarde deel van het beroep – een financiële tegemoetkoming toe te kennen. Zij zal de hoogte van die tegemoetkoming vaststellen op € 15,=.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond voor zover dit is gericht tegen het handelen van de inrichtingsverpleegkundige en verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Zij bepaalt de aan klager ten laste van de locatie Alphen aan den Rijn toekomende tegemoetkoming op € 15,=.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Chr.M. Aarts, voorzitter, drs. J.G.J. de Boer en R. Vogelenzang, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 8 februari 2007
secretaris voorzitter