nummer: 06/2583/GV
betreft: [klager] datum: 13 november 2006
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. T. de Bont, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een op 5 oktober 2006 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),
alsmede van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.
2. De standpunten
Namens klager is aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit is als volgt toegelicht. Klager kan zich niet verenigen met de afwijzing van de verlofaanvraag. Ten eerste is klager niet
overgeplaatst vanwege seksuele intimidatie, althans staat op geen enkele wijze vast dat klager een medegedetineerde seksueel heeft geïntimideerd. Daarnaast bagatelliseert klager het delict geenszins en is hij wel degelijk begaan met het lot van het
slachtoffer. Klager is inderdaad overgeplaatst van een beperkt beveiligde setting naar een gesloten setting. Dit is echter uitdrukkelijk niet door zijn schuld geweest. Uit de verschillende verklaringen van gedetineerden en de geestelijk verzorger van
de
inrichting komt naar voren dat niet klager de agressor is geweest. Daarnaast volgt ook uit de beslissing van de directeur zelf niet dat klager door zijn toedoen is overgeplaatst. De directeur heeft namelijk geoordeeld dat er zich een incident heeft
voorgedaan waardoor de veiligheid en de orde binnen de inrichting niet langer kon worden gewaarborgd. Hierdoor is besloten klager over te plaatsen. De directeur geeft uitdrukkelijk aan dat geen straf is opgelegd omdat niet kon worden vastgesteld wat er
nu precies is gebeurd. Er is door de directeur om die reden gekozen voor een ordemaatregel. Met betrekking tot het feit dat klager het delict zou bagatelliseren stelt klager zich op het standpunt dat dit absoluut niet het geval is. Klager is wel
degelijk begaan met het lot van het slachtoffer. Klager beseft zeer goed dat wat hij heeft gedaan absoluut niet kan en de nodige psychische sporen bij het slachtoffer heeft nagelaten. Dit wordt ook ondersteund door het feit dat de aan hem opgelegde
schadevergoedingsmaatregel reeds geruime tijd is betaald ten faveure van het slachtoffer. Klager beaamt dat hij voor zijn handelen straf heeft verdiend en heeft dan ook vrede met de aan hem opgelegde gevangenisstraf. Klager heeft tot nu toe nog geen
enkele mogelijkheid tot verlof gehad. Daarnaast is tevens de aanvraag met betrekking tot het penitentiair programma afgewezen op grotendeels dezelfde gronden. Een eventuele ongegrondverklaring van het beroepschrift zal er dus toe leiden dat klager tot
het einde van zijn detentie niet met verlof zou zijn geweest. Zowel voor klager, zijn echtgenote en de samenleving is dit uiterst ongewenst. Klager heeft zich tijdens zijn detentie altijd netjes gedragen en is niet betrokken geweest bij incidenten
behalve het bovengenoemde incident. Nogmaals wordt benadrukt dat klager daar de dupe is geweest van de handelingen van een medegedetineerde. Tot slot geeft het rapport van de trajectbegeleider aan dat er slechts een marginale kans op recidive is.
Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Klager heeft een verzoek om algemeen verlof ingediend vanuit de gevangenis De IJssel te Krimpen a/d IJssel. Klager heeft een goede gedragsrapportage van de beperkt beveiligde
inrichting
Westlinge te Heerhugowaard, alwaar hij weggeplaatst is vanwege seksuele intimidatie van een medegedetineerde. Klager ontkent een en ander via zijn raadsman, die aangeeft dat er van seksuele intimidatie geen enkele sprake is geweest. De Minister moet
echter afgaan op de stukken van de directie van de inrichting en er is dan ook geen enkele aanwijzing dat het incident niet juist zou zijn. De gevangenis De IJssel rapporteert over klager het volgende: ‘Klager heeft seksuele handelingen gepleegd met
zijn minderjarige nichtje. Hoewel hij in het gesprek aangeeft dat hij weet dat hij ouder en dus wijzer had moeten zijn, legt hij steeds een deel van de verantwoordelijkheid bij het slachtoffer. “Waar er twee bezig zijn, hebben er twee schuld”. Het
nichtje vroeg aan klager uitleg over verschillende seksuele termen, waar klager zich verongelijkt over uitlaat en vindt dat zij naar haar vader of eigen vriendinnen had moeten gaan. Ook het gegeven dat zijn nichtje al seksueel ervaren zou zijn,
gebruikt
hij als argument om het minder erg te maken.’ Een en ander impliceert dat klager het delict bagatelliseert en ook dat hij weinig begaan is met het lot van het slachtoffer. Tevens blijkt uit de stukken dat klagers houding daarin niet gewijzigd is in
vergelijking met de eerdere aanvraag. Hierdoor is er onvoldoende vertrouwen in een goed verloop van het verlof.
Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht. De directeur van de gevangenis De IJssel heeft aangegeven dat klager reclasseringstoezicht heeft met een verplichte deelname aan een groepsbehandeling voor plegers van seksuele delicten
bij de forensisch psychiatrische polikliniek “De Waag” te Rotterdam. Klager is welkom bij zijn echtgenote en de Stichting Reclassering Nederland acht het verstandig klager zo spoedig mogelijk te resocialiseren en zijn behandelprogramma te starten. De
officier van justitie bij het arrondissementsparket te Dordrecht heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de verlofverlening. De politie van het district Dordrecht/Dordrechtse Waard heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen verlofverlening.
3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van 30 maanden met aftrek, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, wegens seksueel misbruik van een minderjarige. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 12 januari 2007.
Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers tweede verlofaanvraag. Hij kan in totaal vier verlofaanvragen indienen.
In de afwijzing van de verlofaanvraag refereert de Minister aan een incident dat heeft plaatsgevonden op 30 april 2006. De beroepscommissie stelt vast dat klager zich volgens de rapportage van de inrichting goed gedraagt. De beroepscommissie overweegt
dat het enkele feit dat klager het delict waarvoor hij is veroordeeld zou bagatelliseren, geen grond vormt voor de weigering van verlof. Mede gelet op de naderende v.i.-datum is de beroepscommissie van oordeel dat er onvoldoende contra-indicatie
aanwezig is voor verlofverlening welke de afwijzing van klagers verlofaanvraag kan rechtvaardigen. Het beroep zal gegrond worden verklaard. De beroepscommissie zal de bestreden beslissing daarom vernietigen en aan de Minister opdragen om een nieuwe
beslissing te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.De beroepscommissie acht geen termen aanwezig voor het toekennen van een tegemoetkoming, nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing ongedaan zijn te maken.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt de Minister op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak van de beroepscommissie binnen een termijn van twee weken na ontvangst
van
deze uitspraak.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Schinkel, secretaris, op 13 november 2006
secretaris voorzitter