nummer: 06/1847/TP
betreft: [klager] datum: 11 december 2006
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt), heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
[...], verder te noemen klager,
tegen een beslissing van de Minister van Justitie, verder te noemen de Minister,
alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.
De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman mr. D. van den Heuvel om het beroep schriftelijk toe te lichten.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft de termijn waarin klager wacht op plaatsing in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) met ingang van 14 juli 2006 verlengd tot en met 11 oktober 2006.
2. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak van 12 november 2003 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van acht jaar met aftrek én ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Bij brief van 16 juli 2004 heeft de Minister klager meegedeeld dat hij gedurende de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf met ingang van 15 januari 2006 in aanmerking komt voor vervroegde tenuitvoerlegging van de hem tevens opgelegde tbs en dat hij
op laatstgenoemde datum in afwachting van plaatsing in een tbs-inrichting op een wachtlijst is geplaatst.
Bij brief van 13 juli 2006, uitgereikt aan klager op 21 juli 2006, heeft de Minister klager bericht dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de wachttermijn voor plaatsing met ingang van 14 juli 2006 met drie maanden is
verlengd tot en met 11 oktober 2006. Klager is terzake op 11 juli 2006 gehoord.
3. De standpunten
Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Door de beslissing zal klager niet tijdig met zijn behandeling kunnen beginnen en daardoor niet in staat zijn om zijn zoon van 5 jaar te kunnen opvoeden. Klagers zoon is vaak gewisseld van
pleeggezin. Omdat hij ook seksueel is misbruikt, heeft dit allemaal schadelijke gevolgen voor hem. Hoe langer klager op zijn behandeling moet wachten, hoe langer zijn zoon en hij lijden. Klager wil klaar zijn voor zijn zoon om te redden wat er te
redden
valt. Klager is gemotiveerd voor zijn behandeling. Zijn zoon heeft zijn vader nodig. Het belang van de zoon van klager moet worden meegewogen nu dit belang van grote invloed is op de (psychische) gesteldheid van klager. Klager verwijst naar het medisch
dossier waaruit het veelvuldige artsenbezoek blijkt en het feit dat aan klager zeer veel kalmeringsmiddelen zijn voorgeschreven. Het gaat niet zo goed met klager. Hij heeft belang bij een spoedige plaatsing in een tbs-kliniek. Klager onderschrijft de
conclusie van de Forensisch Psychiatrische Dienst in het rapport van 13 september 2006 waarin wordt voorgesteld klager alvast te selecteren voor een tbs-kliniek en hem zo mogelijk voor préklinische behandeling in aanmerking te laten komen.
Namens de Minister is inzake het beroep het volgende standpunt naar voren gebracht. Krachtens artikel 42, eerste lid van de Penitentiaire maatregel (Pm) geschiedt de plaatsing van een veroordeelde tot gevangenisstraf die tevens de maatregel van
terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege is opgelegd, in beginsel nadat eenderde van de opgelegde vrijheidsstraf ten uitvoer is gelegd. Op grond van artikel 76 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) geschiedt de plaatsing voordat zes
maanden in een gevangenis of huis van bewaring zijn doorgebracht. Deze termijn kan telkens met drie maanden verlengd worden indien de plaatsing niet binnen zes maanden mogelijk is. Bij brief van 16 juli 2004 is klager bericht dat op 15 januari 2006 een
derde van de hem opgelegde gevangenisstraf is verstreken en hij vanaf die datum in aanmerking komt voor vervroegde tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde tbs-maatregel (‘Fokkenswachtende’). De termijn voor plaatsing in een tbs-inrichting is
verlengd
omdat de huidige capaciteit binnen de tbs-sector het niet mogelijk maakt klager binnen de in artikel 76 Pbw genoemde termijn te plaatsen. De datum 15 januari 2006 bepaalt de plaats op de wachtlijst die wordt gehanteerd voor de selectie voor en
plaatsing
in een tbs-kliniek. Van deze volgorde wordt slechts in zeer bijzondere gevallen afgeweken, namelijk wanneer de psychische conditie van de ter beschikking gestelde zodanig is dat de situatie in de penitentiaire inrichting onhoudbaar is en/of van
detentieongeschiktheid moet worden gesproken. Van een dergelijke situatie is in het geval van klager niet gebleken. De omstandigheid dat het in het belang van de zoon van klager wordt geacht dat klager zo spoedig mogelijk in een forensische
psychiatrische kliniek wordt geplaatst, omdat dit ondersteunend zou zijn in de contacten tussen klager en zijn zoon, acht de Minister, hoe begrijpelijk ook, onvoldoende om van voormeld uitgangspunt af te wijken. Vanuit de penitentiaire inrichting te
Almere, zijn voorafgaand aan de beslissing geen signalen ontvangen die aanleiding vormen klager met voorrang te plaatsen in een tbs-inrichting. Ook uit het hoorformulier zijn geen bijzonderheden naar voren gekomen. Thans ontbreekt de noodzaak klager
voorrang te verlenen boven alle andere wachtenden. Het beroep is materieel ongegrond.
4. De beoordeling
Klager is als gevolg van het capaciteitstekort nog niet geplaatst in een tbs-inrichting. Ten tijde van de bestreden beslissing ligt de vrijheidsstraf aan het verblijf van klager in een p.i. ten grondslag en niet de hem tevens opgelegde tbs; deze is nog
niet aangevangen.
Het capaciteitstekort kan naar het oordeel van de beroepscommissie een grond voor uitstel van de voorgenomen vervroegde plaatsing in een tbs-inrichting vormen, tenzij blijkt van bijzondere omstandigheden zoals een psychische conditie van klager die
zodanig is dat langer verblijf in een p.i. medisch niet verantwoord is. In dat geval is sprake van detentieongeschiktheid en dient om die reden plaatsing met voorrang gerealiseerd te worden. Uit de medische verklaring van 13 september 2006 van de
Forensisch Psychiatrische Dienst (FPD) te Lelystad blijkt dat de psychische conditie van klager niet van dien aard is dat verder verblijf in het huis van bewaring als onverantwoord moet worden beschouwd. De beroepscommissie gaat er derhalve van uit dat
er ten tijde van de bestreden beslissing geen aanleiding bestond om klager bij voorrang in een tbs-inrichting te plaatsen. De omstandigheid dat klager gemotiveerd is om zijn tbs-behandeling te beginnen – de FPD te Lelystad wijst in zijn advies hierop –
heeft de Minister in redelijkheid kunnen beoordelen als onvoldoende zwaarwegend om van het beleid af te wijken. Niet is gebleken dat de contacten tussen klager en zijn zoon in een penitentiaire inrichting minder intensief kunnen zijn. Dit neemt niet
weg
dat de conclusie van de FPD in haar advies om klager te selecteren voor een tbs-inrichting en in aanmerking te laten komen voor preklinische behandeling teneinde te beoordelen of klager in zijn motivatie persisteert, het overwegen waard is. Dit staat
echter los van de vraag of de verlenging van de wachttermijn op goede gronden is genomen.
De beroepscommissie is van oordeel, gelet op het hiervoor overwogene, dat de wachttermijn voor plaatsing in een tbs-inrichting mocht worden verlengd van 14 juli 2006 tot en met 11 oktober 2006. Het beroep is derhalve ongegrond.
6. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. S.L. Donker, voorzitter, drs. G.A.M. Mensing en mr. J.M. van der Vaart, leden, in tegenwoordigheid van R. Kokee, secretaris, op 11 december 2006
secretaris voorzitter