Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 06/2840/GV, 4 december 2006, beroep
Uitspraakdatum:04-12-2006

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 06/2840/GV

betreft: [klager] datum: 4 december 2006

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 1 november 2006 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen.

2. De standpunten
Klager heeft aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit heeft hij als volgt toegelicht. Artikel 21 lid 1 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting vermeldt dat klagers aanwezigheid
noodzakelijk dient te zijn, en dus niet absoluut noodzakelijk zoals de Minister stelt. Wanneer het gaat om een sterfgeval als genoemd in artikel 24 van deze regeling, blijkt zelfs noodzaak geen criterium te zijn. Daar staat alleen dat incidenteel
verlof
verleend kan worden voor een sterfgeval. Klager heeft er uiteindelijk voor gekozen om strafonderbreking aan te vragen, omdat voor zijn aanwezigheid bij de begrafenis meer dan één dag nodig is. Verder blijkt uit de toelichting bij artikel 21 dat
incidenteel verlof in beginsel mogelijk is voor alle categorieën gedetineerden, ongeacht hun titel tot vrijheidsbeneming of het voor de gedetineerden vereiste beveiligingsniveau. Hiermee is de motivatie tot het weigeren van de strafonderbreking
voldoende weerlegd, maar ook klagers detentieverleden geeft geen aanleiding om hem niet in aanmerking te laten komen voor strafonderbreking. Er zijn dan ook geen weigeringsgronden voor verlofverlening van toepassing. Daarnaast is klagers strafrestant
zodanig dat hij reeds een aanvraag voor doorplaatsing naar een beperkt beveiligde inrichting heeft ingediend.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. In de beslissing is aangegeven dat zowel de inrichting als het openbaar ministerie tegen verlening van strafonderbreking zijn. Klager is namelijk in eerste aanleg veroordeeld en de
vrees bestaat/bestond dat klager gezien de opgelegde straf en boete van € 80.000= en het nog lopende hoger beroep zich aan de detentie zou onttrekken bij een vertrek naar Curaçao. Deze argumenten zijn voldoende reden om de strafonderbreking af te
wijzen. Achteraf bekeken had het openbaar ministerie met de inrichting een besluit kunnen/moeten nemen. Klager is namelijk veroordeeld in eerste aanleg en in een dergelijk geval wordt klager aangemerkt als zijnde een preventief ingesloten gedetineerde.
Het openbaar ministerie wordt in een dergelijke situatie geacht wel – of geen schorsing toe te kennen en de zaak met de directeur van de inrichting verder af te handelen. Bij een tijdelijk verlaten van de inrichting voor minder dan 24 uur was dit
wellicht anders geweest, vooral als het openbaar ministerie en de inrichting niet op dezelfde lijn zitten.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht. De directeur van de gevangenis Veenhuizen heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag. De advocaat-generaal bij het ressortparket te ‘s Gravenhage heeft aangegeven
bezwaar
te hebben tegen verlofverlening.

3. De beoordeling
Klager is sedert 23 mei 2004 gedetineerd. Hij is in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar met aftrek, wegens deelname aan een criminele organisatie. Thans is de zaak in hoger beroep aanhangig bij het gerechtshof te ’s
Gravenhage.

Op grond van artikel 34 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, hierna de Regeling, kan strafonderbreking worden verleend wegens zodanig bijzondere omstandigheden in de persoonlijke sfeer, dat niet kan worden volstaan met een andere vorm
van verlof. Ingevolge artikel 36 juncto 24, eerste lid, van de Regeling kan strafonderbreking worden verleend voor een bezoek in verband met het overlijden van een ouder van de gedetineerde. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat het bezoek kan
bestaan uit het bijwonen van de uitvaart, een rouwbezoek dan wel een bezoek aan graf of columbarium. Artikel 5, eerste lid, van de Regeling bepaalt dat de Minister in bijzondere omstandigheden kan toestaan dat de gedetineerde aan wie strafonderbreking
is verleend in het buitenland verblijft. In de toelichting op dit artikel staat dat te denken valt aan gevallen waarin de levenspartner, een ouder of een kind van de gedetineerde overleden is.

Gelet op klagers detentieverleden, de ernst van de gepleegde misdrijven en de lengte van de straf waarvoor hij in eerste aanleg is veroordeeld, is het risico dat klager niet zal terugkeren uit Curaçao na strafonderbreking niet onaannemelijk. De
beroepscommissie is van oordeel dat voornoemde omstandigheden een dusdanige contra-indicatie vormen voor verlofverlening dat deze een afwijzing van klagers verlofaanvraag rechtvaardigen. Derhalve is de beslissing van de Minister niet in strijd met de
wet en kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en gelet op de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 4 onder a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI), evenmin als onredelijk
of onbillijk worden aangemerkt.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Schinkel, secretaris, op 4 december 2006

secretaris voorzitter

Naar boven