nummer: 06/2687/GV
betreft: [klager] datum: 28 november 2006
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een op 16 oktober 2006 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),
alsmede van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.
2. De standpunten
Klager heeft aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit heeft hij als volgt toegelicht. De beslissing is gebaseerd op onjuiste informatie. Met name de kans op herhaling wordt niet uitgesloten
geacht. Klager is een zogenaamde first offender. Klager zit negen maanden vast zonder een rapport te hebben gekregen. Daarnaast is klager in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank.
Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Klagers verzoek is afgewezen omdat het openbaar ministerie desgevraagd bezwaar heeft tegen vrijheden gelet op de aard van het delict. Klager is in eerste aanleg veroordeeld op grond
van
artikel 242, 302 en 246 van het Wetboek van Strafrecht. Dit misdrijf is gepleegd in Amsterdam en dat is waar klager woont en zijn eventuele verlof gaat doorbrengen. De kans dat klager zijn slachtoffer tegen het lijf loopt is aanzienlijk. Daarnaast
heeft
ook de politie heel nadrukkelijk laten weten dat ze ernstige bezwaren hebben tegen het honoreren van het verlof. Klager is verdacht en veroordeeld in eerste aanleg voor het plegen van meerdere zedenzaken en men is “bang” voor herhaling. Gelet op de
maatschappelijke onrust die een en ander zou kunnen veroorzaken, is negatief besloten op het verzoek. Het benoemen van voorwaarden als het niet in contact treden met slachtoffers lijkt in deze niet optioneel, aangezien het delict is gepleegd in
Amsterdam en klager daar ook zijn verlof wil doorbrengen. Een confrontatie met het slachtoffer is derhalve niet uitgesloten. Daarnaast speelt ook de maatschappelijke onrust die een dergelijke confrontatie zou kunnen veroorzaken een rol. Klager geeft
aan
dat de beslissing berust op onjuiste informatie en schrijft dat hij first offender is. Dit laatste is geen garantie dat de kans op herhaling is uitgesloten. Het gedrag dat hij in de inrichting vertoont mag dan voorbeeldig zijn, dat geeft eveneens geen
enkele garantie voor zijn gedrag als hij niet in de inrichting verblijft en dus verlof zou hebben.
Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht. De directeur van het huis van bewaring Almere-Binnen heeft positief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag. De advocaat-generaal bij het ressortparket te Amsterdam heeft aangegeven
bezwaar te hebben tegen verlofverlening. De politie Amsterdam-Amstelland heeft aangegeven ernstig bezwaar te hebben tegen verlofverlening.
3. De beoordeling
Klager is in eerste aanleg veroordeeld wegens (poging tot) verkrachting en zware mishandeling. De fictieve v.i.-datum valt op of omstreeks 29 januari 2007.
Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers eerste verlofaanvraag. Hij kan in totaal drie verlofaanvragen indienen.
Gelet op de aard van het gepleegde delict heeft zowel het openbaar ministerie als de politie geen vertrouwen in een goed verloop van een eventueel verlof. De politie geeft daarbij in haar advies aan dat er gevaar is voor herhaling. De beroepscommissie
stelt echter vast dat klager een zogenaamde ‘first offender’ is. Zij is van oordeel dat de gevreesde kans op herhaling door de Minister niet voldoende aannemelijk is gemaakt. Daarnaast heeft klager zich in de inrichting zeer goed gedragen. Gelet daarop
is de beroepscommissie van oordeel dat er onvoldoende contra-indicatie aanwezig is voor verlofverlening. Derhalve kan de beslissing van de Minister niet in stand blijven. De beroepscommissie geeft de Minister in overweging om aan de eventuele
verlofverlening ingevolge artikel 5 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI) de voorwaarde te verbinden dat klager tijdens zijn verlof niet zelf contact zoekt met zijn slachtoffer(s). Het beroep zal
gegrond worden verklaard. Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing ongedaan zijn te maken, komt klager geen tegemoetkoming toe.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond. Zij draagt de Minister op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak van de beroepscommissie binnen twee weken na ontvangst van deze uitspraak. Zij kent klager geen tegemoetkoming
toe.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Schinkel, secretaris, op 28 november 2006
secretaris voorzitter