Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 06/1550/GB, 13 oktober 2006, beroep
Uitspraakdatum:13-10-2006

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: 06/1550/GB

Betreft: [klager] datum: 13 oktober 2006

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. J.W. de Bruin, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 2 juni 2006 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft op 2 juni 2006 het bezwaarschrift van klager gericht tegen de afwijzing van het verzoek om overplaatsing naar een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) ongegrond verklaard.

2. De feiten
Klager is sedert 28 oktober 2005 gedetineerd. Hij verbleef in het huis van bewaring (h.v.b.) Arnhem-Zuid. Op 10 februari 2006 is hij geplaatst in de gevangenis Grave, waar een regime van algehele gemeenschap geldt.

3. De standpunten
3.1. Namens klager is het beroep tegen de bestreden beslissing van de selectiefunctionaris als volgt toegelicht. Klagers verzoek om in aanmerking te komen voor detentiefasering en plaatsing in een b.b.i. is afgewezen omdat de resterende vonnissen
zogenaamde Terwee zaken betreffen. Bij plaatsing in een b.b.i. zou klager geen of minder druk ondervinden om alsnog tot betaling over te gaan. Tevens zou klagers einddatum niet vaststaan, nu hij in beginsel door betaling zijn detentieduur zou kunnen
bekorten. Hierdoor wordt niet voldaan aan de eisen van artikel 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: Regeling). Klager voldoet zijns inziens wel aan de voorwaarden van artikel 3 lid 2 van deze Regeling.
Oplegging van de vervangende hechtenis is slechts bedoeld om druk op klager te zetten om tot betaling over te gaan. Indien betaling echter bij voorbaat uitgesloten is, zal de dreiging van de tenuitvoerlegging van de hechtenis niet leiden tot betaling
en
staat hiermee ook de einddatum vast. Aangezien de betalingsverplichting voor klager blijft bestaan, ook na het ondergaan van de Terwee hechtenis, krijgt dit dwangmiddel dan het karakter van een straf. Tegen klager staan twee Terwee veroordelingen open,
voor een totaalbedrag à € 96.108,86. Klager heeft in de periode van 2 juli 2004 tot 18 januari 2005 ook in een b.b.i. verbleven, terwijl deze Terwee vonnissen toen ook al gewezen waren. Deze vonnissen vormden destijds geen belemmering voor plaatsing in
een b.b.i. Klager heeft geprobeerd een betalingsregeling met het Centraal justitieel incassobureau (CJIB) te treffen. Het door klager gedane voorstel is door het CJIB afgewezen. Het CJIB was slechts bereid een betalingsregeling te treffen gebaseerd op
20 maandelijkse termijnen van €4.788,86. Dit was en is voor klager volstrekt onmogelijk. Twee latere verzoeken van klager tot het treffen van een betalingsregeling heeft het CJIB afgewezen omdat de vonnissen al ter executie aangeboden waren. De
selectiefunctionaris beroept zich op het argument dat “doorplaatsing naar een meer open regime afbreuk zou doen aan de druk die u moet ervaren om aan uw betalingsverplichting te voldoen”. Waar geen betaling mogelijk is, althans niet op basis van de
door
het CJIB gestelde voorwaarden, is dit geen valide argument meer. Bovendien blijft op klager – ook na ommekomst van zijn Terwee detentie – de verplichting tot betaling rusten. De facto wordt klager hierdoor extra bestraft.

Verder stelt de selectiefunctionaris dat bij de Terwee zaken geen sprake is van een straf, maar van een (vrijheidsbenemende) maatregel en dat daarom – onder verwijzing naar artikel 3 lid 2 sub b van de Regeling – bij gebreke van een strafrestant,
plaatsing in een b.b.i. niet mogelijk zou zijn. Een veroordeling tot betaling van een door het slachtoffer geleden schade is inderdaad aan te merken als maatregel. De bij niet-betaling ten uitvoer te leggen vervangende hechtenis, is daarentegen wel als
vrijheidsstraf aan te merken. Deze (vervangende) hechtenis is derhalve wel aan te merken als vrijheidsstraf ex artikel 1 sub s Pbw. Klager stelt vervolgens dat artikel 3 lid 4 van de Regeling zou moeten worden uitgelegd dat vervangende hechtenis op
grond van artikel 24c en 24d Wetboek van Strafrecht (Sr) pas relevant is, indien deze opgeteld kan worden bij een andersoortige straf. Voor een dergelijke beperkte uitleg van deze bepaling bestaat geen grond. De wetgever heeft juist uitdrukkelijk
aangegeven dat deze vorm van hechtenis ook meetelt voor het bepalen van het strafrestant.

Indien de Terwee hechtenis toch als vrijheidsbenemende maatregel zou moeten worden aangemerkt, blijft nog steeds ter beoordeling dat – als geen financiële middelen aanwezig zijn – tenuitvoerlegging van deze hechtenis het karakter van een straf kan
krijgen. Bij geldelijk onvermogen worden (Terwee)bedragen tot zo’n €5000,- in de praktijk toch nog wel eens betaald. Veelal gebeurt dit door een financieel beroep van betrokkenen op hun familie. Bij het onderhavige bedrag à
€ 96.108,86 is dat volstrekt illusoir. Tenuitvoerlegging van de (niet-)vervangende Terwee hechtenis kan dan ook niet leiden tot het beoogde resultaat. Derhalve kan dit geen redelijk motief tot weigering van plaatsing van klager in een b.b.i. meer
vormen.

3.2. De selectiefunctionaris heeft de afwijzing van genoemd verzoek als volgt toegelicht. Klager is ingesloten op grond van een Lexmulder zaak en twee Terwee zaken. Het betreft hier geen straf maar een maatregel om betrokkene te dwingen tot betalen.
In artikel 3 lid 2 sub b wordt gesproken over een strafrestant van maximaal 18 maanden. Het moge duidelijk zijn dat hier geen sprake is van een straf, maar van vrijheidsbenemende maatregelen. Het is voor te stellen dat het als een straf voelt, echter
dat is het wettelijk gezien niet. Wel biedt artikel 3 lid 4 van de Regeling aan gedetineerden, aan wie een gevangenisstraf is opgelegd en die vervolgens een vervangende hechtenisstraf op grond van de artikelen 24c en 24d Sr of een gijzeling op grond
van
artikel 28, eerste lid Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften ondergaan, de mogelijkheid deze vervangende hechtenis op te tellen bij hun gevangenisstraf. Mits ze dan binnen de termijn van 18 maanden blijven kunnen ze dan op
grond
van dit artikel in een b.b.i. geplaatst worden. Dit geldt heel nadrukkelijk niet als men enkel op basis van bovengenoemde vervangende hechtenis gedetineerd is.

4. De beoordeling
4.1. Op grond van artikel 3 van de Regeling komen naast zelfmelders voor plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting in aanmerking gedetineerden die een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen, een strafrestant hebben van maximaal
achttien maanden en beschikken over een aanvaardbaar verlofadres. Klager ondergaat momenteel een vervangende hechtenis in de zin van artikel 36f sub 6 Sr, met dien verstande dat de tenuitvoerlegging van deze vervangende hechtenis de verplichting
ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Een dergelijke vervangende hechtenis is ingevolge artikel 1 sub s Pbw aan te merken als een vrijheidsstraf en daarmee is er in dit geval sprake van een
strafrestant
als bedoeld in artikel 1 sub u Pbw. De beroepscommissie stelt hiermee vast dat klager dientengevolge voldoet aan het vereiste van artikel 3 lid 2 sub b van de Regeling. Ten aanzien van artikel 3 lid 4 van de Regeling overweegt de beroepscommissie dat
uit dit artikel niet blijkt dat plaatsing in een b.b.i. uitgesloten is omdat er enkel sprake is van vervangende hechtenis.

4.2. De selectiefunctionaris heeft in de beslissing op bezwaar op 2 juni 2006 aangegeven dat doorplaatsing naar een meer open regime afbreuk zou doen aan de druk die klager moet ervaren om aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Gelet hierop is
de
beroepscommissie van oordeel dat de beslissing van de selectiefunctionaris bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.R. Meijeringh, voorzitter, mr. A.G. Bosch en dr. G.J. Fleers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Schinkel, secretaris, op 13 oktober 2006

secretaris voorzitter

Naar boven