Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 06/0582/JW, 28 juli 2006, beroep
Uitspraakdatum:28-07-2006

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: 06/582/JW

Betreft: [klager] datum: 28 juli 2006

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 78, eerste lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift ingediend door mr. J.M.L.G. de Jong, namens

[...], geboren op [1990], verder te noemen klager,

gericht tegen een beslissing van 24 februari 2006 van de selectiefunctionaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 20 april 2006, gehouden in de justitiële jeugdinrichting (j.j.i.) Den Engh te Den Dolder zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. J.M.L.G. de Jong en namens de Minister [...], selectiefunctionaris,
en [...], medewerker juridische zaken.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft het bezwaarschrift van klager gericht tegen de beslissing om de termijn waarbinnen klager in een behandelinrichting had moeten zijn geplaatst met ingang van 5 januari 2006 te verlengen tot 5 april 2006 ongegrond
verklaard.

2. De feiten
Klager is sedert 29 april 2005 gedetineerd. Bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak van 22 september 2005 is aan klager de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (p.i.j.-maatregel) opgelegd. De p.i.j.-maatregel is ingegaan
op 6 oktober 2005. Sindsdien heeft klager in afwachting van zijn plaatsing in een behandelinrichting als passant verbleven in de opvanginrichting De Veenpoort te Norg.

3. De standpunten
Door en namens klager is het beroep tegen de beslissing van de selectiefunctionaris als volgt toegelicht.
Klager verblijft sinds 3 mei 2005 in De Veenpoort. Klager wacht al meer dan een half jaar op plaatsing in een p.i.j.-inrichting. Voortgezet verblijf in een j.j.i. in afwachting van plaatsing voor behandeling moet onrechtmatig worden geacht indien in
redelijkheid niet kan worden geoordeeld dat het uitblijven van plaatsing door specifieke omstandigheden wordt gewettigd. Een voortgezet verblijf langer dan drie maanden is onrechtmatig voor minderjarigen tenzij gewettigd door de Staat te stellen en te
bewijzen bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een incidentele en omvangrijke frictie tussen beschikbare en benodigde capaciteit. Hoewel voor het voortgezette verblijf van een minderjarige passant een wettelijke grondslag aanwezig is, is het
nog
langer voortduren van het passantenverblijf van een minderjarige in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Indien de Staat structureel onvoldoende financiële middelen ter beschikking stelt om de duur van
de
passantentermijn terug te dringen, kan dat tekort aan middelen niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een onrechtmatigheid wegnemende rechtvaardiging kan vormen voor het voortduren van te lange passantentermijnen.
Aansluiting dient te worden gezocht bij de conclusie van het rapport van de Nationale Ombudsman, dat het onwenselijk wordt geacht dat civielrechtelijk geplaatste jeugdigen gemiddeld zo’n vier en een halve maand in een opvanginrichting verbleven
alvorens
zij in een behandelinrichting werden geplaatst. Het sluit niet aan bij de jurisprudentie van het Europese Hof (speedily) en bij het daarin aangegeven doel (educational supervision), omdat tijdens het onderzoek is komen vast te staan dat in de
opvanginrichtingen niet wordt voorzien in de behandelingsbehoefte.
Bij brief van 24 februari 2006 is het bezwaarschrift ongegrond verklaard met als motivering dat de selectiefunctionaris op grond van artikel 11, tweede lid, Bjj de p.i.j.-passantentermijn telkens met drie maanden zou kunnen verlengen vanwege de
schaarste van de plekken. Aangezien hieruit blijkt dat er sprake is van een structurele situatie is de betreffende beslissing onvoldoende en onjuist gemotiveerd. Het betreft hier een jonge minderjarige met een licht verstandelijke handicap. Juist met
het oog op een snelle behandeling, is afgezien van het instellen van hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam.
Klager vreet zichzelf helemaal op. Hij dacht na drie maanden geplaatst te worden in een p.i.j.-inrichting, maar moest nog eens drie maanden wachten. Indien behandeling na drie maanden zou zijn aangevangen had hij nu verlof kunnen hebben. Klager volgt
een opleiding metaal in De Veenpoort.

De selectiefunctionaris heeft de beslissing als volgt toegelicht.
Op dit moment is er geen enkele behandelplaats vrij; misschien één of twee plaatsen in de beperkt beveiligde afdeling van de Waterpoort te Groningen. In verband met de capaciteitsnood in de gesloten behandelplaatsen zijn er in het verleden wel
jeugdigen
vanuit een gesloten crisisplaatsing op een beperkt beveiligde afdeling geplaatst. Ook zijn er jeugdigen die thuis wachten op een plaats in een behandelinrichting. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen plaatsing van jeugdigen op basis van een
civielrechtelijke titel of jeugdigen ten aanzien van wie een p.i.j.-maatregel is opgelegd.
Blijkens pro justitia rapportage van 1 september 2005 heeft klager een IQ van 77. Om die reden is hij geselecteerd voor opname op een behandelafdeling van Rentray. Deze j.j.i. heeft een landelijke bestemming voor behandeling van jeugdigen met een licht
verstandelijke handicap (LVG). Een IQ van 80 is de bovengrens voor plaatsing in een jeugdinrichting met een LVG-bestemming zoals Den Engh en Rentray. In Den Engh vindt groepsbehandeling plaats, de betrokken jeugdige moet daar wel geschikt voor zijn.
Het dossier van de rechtbank Rotterdam is op 19 december 2005 op het Ministerie van Justitie ontvangen. Klager is op 14 februari 2006 aangemeld voor plaatsing in Rentray op een normaal beveiligde behandelafdeling. Dit is één maand te laat geweest, de
aanmelding had medio januari 2006 moeten geschieden. Inmiddels is vanuit IJZ een werkgroep p.i.j. opgericht, waarin vooral aandacht zal worden besteed aan verbetering van de procedures.

De juridisch medewerker heeft de beslissing als volgt toegelicht.
Klager kan waarschijnlijk in juni of juli 2006 in Rentray geplaatst worden. Het wordt betreurd dat klager zo lang moet wachten op plaatsing. Capaciteitsnood kan worden aangemerkt als reden voor verlenging van de passantentermijn.

4. De beoordeling
Klager verblijft sinds 3 mei 2005 in de opvanginrichting De Veenpoort in afwachting van plaatsing in een behandelinrichting. De p.i.j.-maatregel is ingegaan op 6 oktober 2005.

Artikel 11, eerste lid, Bjj luidt als volgt.
"De plaatsing in een behandelinrichting van een persoon aan wie de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is opgelegd geschiedt voordat de termijn van de maatregel drie maanden heeft gelopen."
Artikel 11, tweede lid, Bjj, luidt als volgt.
"Indien de plaatsing niet binnen de in het eerste lid gestelde termijn mogelijk is, kan de selectiefunctionaris deze termijn telkens met drie maanden verlengen."

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 78, eerste lid, Bjj heeft bij uitspraak 05/131/JW en 05/1789/JW d.d. 12 september 2005 geoordeeld dat een passantentermijn als bedoeld in artikel 11 Bjj van zes maanden of meer in strijd is met het recht.
Daarin is onder meer overwogen dat het voor jeugdigen, die nog volop in ontwikkeling zijn, in het kader van een pedagogisch verantwoord beleid van bijzonder belang is dat de behandeling spoedig aanvangt. Een kortere passantentermijn zou op zijn plaats
zijn.

De beroepscommissie heeft kennis genomen van het rapport 2004/460 d.d. 30 november 2004 van de Nationale ombudsman, waar in de samenvatting (blz. 3 t/m 8) wordt gesteld dat in 2003 civielrechtelijk geplaatste jeugdigen gemiddeld zo’n vier en een halve
maand in een opvanginrichting verbleven tot zij in een behandelinrichting werden geplaatst. Op basis van zijn onderzoek acht de ombudsman het aannemelijk dat de duur van dit verblijf vaak nog langer is. De Nationale ombudsman acht dit onwenselijk.
Hoewel het hier om een andere categorie jeugdigen gaat, is de beroepscommissie eveneens van mening dat jeugdigen, zowel op civielrechtelijke als op strafrechtelijke titel zo spoedig mogelijk in een behandelinrichting moeten worden geplaatst. De
selectiefunctionaris heeft ter zitting aangegeven dat geen onderscheid gemaakt wordt tussen plaatsing van jeugdigen op basis van een civielrechtelijke titel of jeugdigen aan wie een p.i.j.-maatregel is opgelegd.

Het is de beroepscommissie bekend dat de plaatsingstermijn voor een inrichting met een bijzondere landelijke bestemming zoals Den Engh en Rentray gemiddeld tenminste een half jaar bedraagt. De beroepscommissie is van oordeel dat de Staat structureel te
weinig middelen beschikbaar stelt om de wachttijd van p.i.j.-passanten te bekorten. De beroepscommissie is van oordeel dat indien het een zeer jonge minderjarige betreft met een licht verstandelijke handicap, zoals klager, een passantentermijn van meer
dan drie maanden, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, onredelijk en onbillijk moet worden genoemd. De beroepscommissie is van oordeel dat juist voor deze groep jeugdigen het van het grootste belang is dat zij zo snel mogelijk in een
behandelinrichting worden geplaatst.
De beroepscommissie zal derhalve het beroep gegrond verklaren en de beslissing van de selectiefunctionaris vernietigen.

De beroepscommissie is, gelet op de jurisprudentie van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 78, eerste lid, Bjj d.d. 12 september 2005 (nummer 05/131/JW en 05/1789/JW), van oordeel dat in gevallen als hiervoor bedoeld een financiële
tegemoetkoming
dient te worden toegekend, waarvan de hoogte dient te worden vastgesteld op een bedrag van € 350,= per maand vanaf de dag dat het verblijf van een p.i.j.-passant in een opvanginrichting drie maanden heeft geduurd tot de dag waarop plaatsing in een
behandelinrichting daadwerkelijk is verwezenlijkt, met dien verstande dat dit bedrag telkens na het verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in een opvanginrichting wordt verhoogd met een bedrag van € 125,= per maand.
Daarbij
acht de beroepscommissie het wenselijk dat deze tegemoetkoming geoormerkt wordt en gereserveerd wordt voor bijvoorbeeld bijzondere onkosten als klager zelfstandig zou gaan wonen, voor inrichting van zijn woning, of bijvoorbeeld voor scholing.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de beslissing van de selectiefunctionaris.
Zij stelt vast dat aan klager, ten laste van de Minister van Justitie, een geldelijke geoormerkte, als hiervoor vermelde, tegemoetkoming toekomt ten bedrage van
€ 350,= per maand vanaf de dag dat het verblijf van klager als p.i.j.-passant in een opvanginrichting drie maanden heeft geduurd tot de dag waarop plaatsing in een behandelinrichting is verwezenlijkt, met dien verstande dat dit bedrag telkens na het
verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in een opvanginrichting wordt verhoogd met een bedrag van € 125,= per maand.

Deze uitspraak is gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. D.A. Flinterman, voorzitter, mr. F.G.A. ten Siethoff en drs. I.Wijers, leden, bijgestaan door mr. S.A.H. de Bruin, secretaris, op 28 juli 2006

secretaris voorzitter

Naar boven