Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 05/1692/TR, 19 april 2006, beroep
Uitspraakdatum:19-04-2006

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 05/1692/TR

betreft: [klager] datum: 19 april 2006

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A.P. Visser, namens

[...], verder te noemen klaagster,

tegen een beslissing van 23 juni 2005 de Minister van Justitie, verder te noemen de Minister,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en heeft klaagster en haar raadsman mr. A.P. Visser in de gelegenheid gesteld het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft beslist klaagster vanaf 10 november 2004 een passantenvergoeding toe te kennen ten bedrage van € 475,= per maand vanaf de dag dat het verblijf van klaagster als tbs-passant in een penitentiaire inrichting (p.i.) tien maanden heeft
geduurd tot de dag waarop plaatsing in een tbs-inrichting is verwezenlijkt, met dien verstande dat dit bedrag telkens na het verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in een p.i. wordt verhoogd met een bedrag van € 125,= per
maand.

2. De feiten
Klaagster is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld met bevel dat zij van overheidswege zal worden verpleegd.
De terbeschikkingstelling (tbs) van klaagster is ingegaan op 7 februari 2004. Ten tijde van de bestreden beslissing verbleef klaagster in afwachting van haar plaatsing in een tbs-inrichting nog immer als passant in de p.i. Utrecht. Zij is op 21
december 2005 opgenomen in de GGZ Eindhoven en De Kempen te Eindhoven.

3. De standpunten
Namens klaagster is in het beroepschrift het volgende naar voren gebracht.
Gelet op de uitspraken van het Europese Hof van 11 mei 2004 inzake Brand en Morsink maakt klaagster onverkort aanspraak op een passantenvergoeding van
€ 350,= per maand vanaf de dag dat haar passantentermijn in strijd met artikel 5 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zes maanden heeft geduurd, derhalve vanaf 7 augustus 2004, te
vermeerderen met een driemaandelijkse verhoging van € 125,= per maand. Daaraan doet niet af dat die uitspraken pas op 10 november 2004 onherroepelijk zijn geworden. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de beroepscommissie van 2 juni 2005
(04/2391/TP). Voorts is klaagster gebleken dat de wachttijden voor vrouwen langer is dan die voor mannen. Derhalve is sprake van discriminatie en schending van artikel 14 EVRM, zodat ook uit dien hoofde een hogere tegemoetkoming toegekend dient te
worden.

Namens de Minister is na herhaald rappel door het secretariaat van de beroepscommissie aangegeven dat de reactie op het beroep uiterlijk 27 januari 2006 zal worden ontvangen. Een reactie is nimmer ontvangen.

4. De beoordeling
Vast staat dat klaagster geen beroep bij de beroepscommissie heeft ingesteld tegen de feitelijke voortzetting van haar verblijf als passant in een p.i., zodat de beroepscommissie zich niet eerder heeft uitgelaten over een aan haar toe te kennen
tegemoetkoming vanwege de duur van haar passantentermijn.

Het beroep van klaagster is gericht tegen de beslissing van de Minister haar een passantenvergoeding toe te kennen met ingang van 10 november 2004, hetgeen volgens haar als schending van het recht is aan te merken. Klaagster kan derhalve op grond van
het bepaalde in artikel 69, eerste lid, aanhef en onder f., Bvt in haar beroep worden ontvangen.

In het licht van de uitspraken van het EHRM van 11 mei 2004 inzake Brand en Morsink is de feitelijke voortzetting van het verblijf van een tbs-passant in een p.i. tengevolge van het capaciteitsgebrek, ongeacht of hieraan een al dan niet fictieve
beslissing tot verlenging van de passantentermijn dan wel een beslissing tot opschorting van de verlengingsprocedure ten grondslag ligt, in strijd met het recht vanaf het moment dat dit verblijf zes maanden of meer heeft geduurd.

Volgens bestendige jurisprudentie van de beroepscommissie (zie bijvoorbeeld 04/2391/TPT) is de datum waarop het EHRM zijn uitspraken in de zaken Brand en Morsink heeft gedaan (11 mei 2004) beslissend voor het toekennen van een tegemoetkoming, en niet
een later tijdstip waarop bleek dat een herziening van die uitspraken er niet meer zou komen (10 november 2004). Derhalve is de beroepscommissie van oordeel dat gekeken dient te worden naar de duur van de passantentermijn vanaf 11 mei 2004. De
passantentermijn van klaagster is aangevangen op 7 februari 2004 en duurt op een na 11 mei 2004 gelegen tijdstip, 5 augustus 2004, in strijd met het recht zes maanden. Derhalve dient haar vanaf 5 augustus 2004 een passantenvergoeding te worden
toegekend.
Waar de Minister, ongeacht of wel of niet beroep is ingesteld, een passantenvergoeding pleegt uit te keren overeenkomstig de door de beroepscommissie toegekende tegemoetkomingen, is niet begrijpelijk waarom de Minister op dit punt een afwijkend
standpunt inneemt dat bovendien als in strijd met het recht dient te worden aangemerkt.

De beroepscommissie is in het licht van al het vorenstaande dan ook van oordeel dat aan klaagster een passantenvergoeding dient te worden toegekend, waarvan de hoogte dient te worden vastgesteld op een bedrag van € 350,= per maand vanaf de dag dat het
verblijf van klaagster als tbs-passant in een p.i. zes maanden heeft geduurd (5 augustus 2004) tot de dag waarop plaatsing in een tbs-inrichting daadwerkelijk is verwezenlijkt, met dien verstande dat dit bedrag telkens na het verstrijken van een
periode
van drie maanden van voortgezet verblijf in een p.i. wordt verhoogd met een bedrag van € 125,= per maand.
Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard.

Ten overvloede overweegt de beroepscommissie dat zij haar beslissing niet tevens baseert op de door de raadsman gesteld schending van artikel 14 EVRM in verband met de langere wachttijd voor plaatsing in een tbs-inrichting voor vrouwen in vergelijking
met mannen. Immers, naarmate een tbs-gestelde die recht heeft op een passantenvergoeding langer moet wachten, wordt het bedrag van deze vergoeding reeds verhoogd, zoals hiervoor en hierna vermeld.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de bestreden beslissing, bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing en dat klaagster, ten laste van de Minister, een geldelijke passantenvergoeding toekomt
ten bedrage van € 350,= per maand vanaf de dag dat het verblijf van klaagster als tbs-passant in een p.i. zes maanden heeft geduurd (5 augustus 2004) tot de dag waarop plaatsing in een tbs-inrichting is verwezenlijkt (21 december 2005), met dien
verstande dat dit bedrag telkens na het verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in een p.i. wordt verhoogd met een bedrag van € 125,= per maand.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. S.L. Donker, voorzitter, mr.drs. F.A.M. Bakker en drs. G.A.M. Mensing, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 19 april 2006

secretaris voorzitter

Naar boven