Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 06/0707/GV, 5 april 2006, beroep
Uitspraakdatum:05-04-2006

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 06/707/GV

betreft: [klager] datum: 5 april 2006

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 13 maart 2006 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen.

2. De standpunten
Klager heeft aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit heeft hij als volgt toegelicht. De selectiefunctionaris heeft in zijn aan de afwijzing ten grondslag liggende motivering een aantal
fouten gemaakt. In die beslissing wordt klagers zoon [A] genoemd. Blijkens de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming gaat het evenwel over klagers zoon [B]. Hieruit kan blijken dat de selectiefunctionaris die rapportage niet gelezen heeft.
Klagers partner heeft psychische en lichamelijke klachten. Ter ondersteuning van de ernst van die klachten stuurt klager een schrijven van het RIAGG, waar zijn partner onder behandeling is, mee. Zij kan door haar klachten onvoldoende aandacht besteden
aan de opvoeding van klagers zoon [B]. Een en ander ontwricht de gezinssituatie. Klager wil een en ander weer in goede banen leiden en daarvoor is het nodig dat hij langer contact met zijn zoon kan onderhouden dan één uurtje bezoek per maand. Klager
heeft driemaal eerder zonder begeleiding de inrichting mogen verlaten en die verloven en schorsingen zijn steeds goed verlopen.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
In de afwijzende beslissing op het verzoek om strafonderbreking is inderdaad abusievelijk een verkeerde naam genoemd. Bedoeld is [B] in plaats van [A]. De Minister is op de hoogte van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming omtrent de
situatie
van klagers zoon [B]. Bij die zoon is kennelijk sprake van behoorlijke gedragsproblematiek. Die problematiek voldoet evenwel niet aan de criteria voor het verlenen van een strafonderbreking als bedoeld in artikel 23 van de Regeling tijdelijk verlaten
van de inrichting (hierna: de Regeling). Eventuele hulp voor klagers zoon en partner zal moeten komen uit de reguliere hulpverleningskanalen. Dat kan ook blijken uit het hiervoor genoemde rapport van de Raad voor de Kinderbescherming. De Minister is
van
mening dat in dit geval structurele hulpverlening van belang is. Een beperkte strafonderbreking is daarvoor onvoldoende.

Op klagers aanvraag voor strafonderbreking is het volgende advies uitgebracht.
De advocaat-generaal bij het ressortparket te ‘s-Hertogenbosch heeft aangegeven dat afwijzend wordt geadviseerd ten aanzien van het toekennen van een strafonderbreking. Reden voor dat negatieve advies is – naast de omstandigheid dat een kortdurende
aanwezigheid van klager in zijn gezin waarschijnlijk geen oplossing biedt voor de gesignaleerde problematiek – dat rekening moet worden gehouden met de gevoelens van de slachtoffers van het door klager gepleegde delict en met de omstandigheid dat
klager
een langdurige gevangenisstraf ondergaat.

3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van tien jaar met aftrek, wegens moord. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 16 februari 2009. Aansluitend dient hij eventueel een subsidiaire hechtenis van zeven dagen te ondergaan.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van een verzoek om strafonderbreking. De Minister heeft dit verzoek afgewezen omdat niet zou zijn gebleken van gebeurtenissen in de persoonlijke sfeer van klager, waarbij zijn aanwezigheid noodzakelijk zou zijn.
Met name wordt de aanwezigheid van een geval als bedoeld in artikel 23 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI) niet aannemelijk geacht. De Minister heeft zich daarbij, zoals kan blijken uit de
bestreden beslissing en uit de inlichtingen van de Minister op het beroep, met name gebaseerd op de inhoud van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 22 december 2005.
De toelichting op artikel 3 van de Regeling luidt – voor zover hier van belang –:
”Ongeacht de vraag of hij beslissingsbevoegd is, is de directeur degene die na ontvangst van het verzoek beoordeelt of en zoja, welke inlichtingen en adviezen bij de beoordeling van het verzoek nodig zijn. En die ervoor zorgt dat deze worden
ingewonnen.
Bij de beoordeling van een verzoek om verlof zullen in ieder geval gegevens over eerder, tijdens de lopende of voorafgaande detentieperioden, genoten vrijheden moeten worden betrokken, en kan advies worden gevraagd van in- en externe medische en
sociale
hulpverleners en externe instanties als de politie, de reclassering (...). In voorkomende gevallen kan een beroep worden gedaan op het hoofd van het Bureau Individuele Medische Advisering van de Dienst Justitiële Inrichtingen. (...) Om de beoordeling van
een verzoek om incidenteel verlof of een verzoek om strafonderbreking mogelijk te maken zijn daarnaast ook een kopie van de inschrijvingskaart, een recente rapportage met betrekking tot het detentieverloop, een kopie van het selectieadvies en gegevens
met betrekking tot de vluchtgevaarlijkheid nodig. (...) Betreft het een verzoek waarover niet de directeur zelf maar de minister moet beslissen, dan zendt de directeur alle relevante bescheiden vergezeld van een eigen advies naar de minister. (...)”
Nu het advies van de directeur van de inrichting waar klager verblijft ontbreekt, alsook een rapportage omtrent klagers recente detentieverloop en een selectieadvies, is de beslissing van de Minister onvoldoende zorgvuldig genomen. Zulks geldt temeer
nu
door de Minister aan de Medisch Adviseur geen advies is gevraagd met betrekking tot de wenselijkheid en/of
noodzakelijkheid van een strafonderbreking, terwijl zulks – gelet op het eerdergenoemde rapport van de Raad voor de Kinderbescherming en gelet op de medische inlichtingen van het RIAGG Maastricht d.d. 16 maart 2006 – wel voor de hand zou hebben
gelegen.
Gelet hierop dient het beroep gegrond te worden verklaard. De bestreden beslissing zal worden vernietigd en aan de Minister zal worden opgedragen om binnen een in deze uitspraak te stellen termijn een nieuwe beslissing te nemen, met inachtneming van
deze uitspraak. Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing ongedaan gemaakt kunnen worden, acht de beroepscommissie geen termen aanwezig voor het toekennen van een tegemoetkoming.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij draagt de Minister op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak van de beroepscommissie binnen een termijn van drie weken (na ontvangst).

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 5 april 2006

secretaris voorzitter

Naar boven