nummer: 06/87/GM
betreft: [klager] datum: 31 maart 2006
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught,
alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag van 4 november 2005 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.
Ter zitting van de beroepscommissie van 3 maart 2006, gehouden in de p.i. Amsterdam is klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. S. de Korte, gehoord.
De psychiater verbonden aan de p.i. Vught heeft schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur van 3 juni 2005, betreft het stopzetten van medicatie.
2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Klager heeft -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd. Tijdens een vorige detentie was klager druk. Hij is daarop uitgebreid onderzocht en bij hem is ADHD vastgesteld. Toen hij nadien wederom werd opgepakt is hem in het politiebureau van
Apeldoorn
Ritalin voorgeschreven. Dit is hij blijven gebruiken. Toen hij voor nader onderzoek was overgebracht naar het Pieter Baan Centrum (PBC) werd hem niets over medicatie medegedeeld. Terug in de p.i. Vught gaf de inrichtingsarts aan dat de Ritalin zou
worden afgebouwd. Dit gebeurde in zeer korte tijd in plaats van geleidelijk. Ondanks dat klager meerdere malen aangaf dat hij als gevolg hiervan last kreeg van duizelingen en hyperactiviteit werd hier niets mee gedaan. De vervangende medicatie,
Zyprexa,
hielp hem niet. Met Zyprexa is klager inmiddels gestopt.
De raadsman heeft hieraan nog toegevoegd dat in het PBC geen ADHD bij klager kon worden vastgesteld, omdat klager daar de medicatie gebruikte die de aandoening onderdrukt. Het PBC gaf aan dat de Ritalin adequaat moest worden afgebouwd. Omdat klager
niet
langer in het PBC kon blijven en naar de p.i. Vught terug moest, is de Ritalin aldaar te snel afgebouwd.
De justitieel forensisch psychiater heeft het volgende standpunt ingenomen.
Klager is in het voorjaar 2005 vanuit de p.i. Vught ter observatie geplaatst in het PBC en aansluitend teruggeplaatst naar de p.i. Vught. Op dat moment gebruikte hij Methylfenidaat (Ritalin) een stimulerend medicijn, dat geïndiceerd is als sprake is
van
ADHD. Uit het onderzoek van het PBC kwam naar voren dat bij klager geen aanwijzingen voor ADHD aanwezig waren. Consequentie was dat voor klager geen indicatie bestond voor het gebruik van Ritalin. Op 6 mei 2005 is dit met klager besproken en aangegeven
dat Ritalin geleidelijk zou worden afgebouwd. Klager wilde er mee doorgaan. Afgesproken is dat de overige medicatie zou worden aangepast. Olanzapine, Zyprexa 2dd 5 mg werd verhoogd naar 3dd 5mg.
Nadien zijn regelmatig consultgesprekken gehouden (op 9 mei 2005, 13 mei 2005, 27 mei 2005, 12 augustus 2005, 19 augustus 2005 en 11 november 2005) waarbij klager aangaf dat het ondanks de afbouw van de Ritalin goed met hem ging.
Vanwege onrustige gedachten, gespannenheid en bezorgdheid om de toekomst is in augustus 2005 gestart met medicamenteuze behandeling met Paroxetine (Seroxat) 20 mg. In november 2005 werden de bijwerkingen van Olazapine uitgelegd en werd klager
toegelicht
dat eenmaal per drie maanden gewicht en glucosegehalte in het bloed bepaald zouden worden. Klager stelde zich in het gesprek coöperatief op.
3. De beoordeling
Voor zover mag worden aangenomen dat de justitieel forensisch psychiater handelde in de hoedanigheid van psychiater in dienst van de p.i. Vught overweegt de beroepscommissie het volgende.
Het PBC heeft na onderzoek vastgesteld dat klager niet lijdt aan de aandoening ADHD. Vast staat dat in die gevallen het gebruik van Ritalin niet noodzakelijk en overigens ook niet wenselijk is. Om die reden is geadviseerd en besloten tot het
geleidelijk
afbouwen van Ritalin. Hieromtrent is blijkens de stukken regelmatig overleg geweest met klager. Gelet op hetgeen de psychiater daaromtrent nader heeft toegelicht, kan naar haar oordeel het handelen van de de psychiater in de vorm van de afbouw van
Ritalin, niet in strijd worden geacht met de zorg die de psychiater in die hoedanigheid ten opzichte van klager diende te betrachten. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Chr.M. Aarts, voorzitter, J.G.J. de Boer en L.E.M. Kleipool, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Lispet, secretaris, op 31 maart 2006
secretaris voorzitter