Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 06/0565/GV, 20 maart 2006, beroep
Uitspraakdatum:20-03-2006

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 06/565/GV

betreft: [klager] datum: 20 maart 2006

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. J.V.C. Constandse, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 21 februari 2006 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft – zo verstaat de beroepscommissie – klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen.

2. De standpunten
Door en namens klager is aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit is als volgt toegelicht. De Minister is er bij zijn beoordeling van het verzoek ten onrechte vanuit gegaan dat er geen
sprake is van een relatie met de toekomstige moeder van klagers kind. Het betreft hier een incidentele in het leven erg belangrijke gebeurtenis, voor klager en de toekomstige moeder. Er bestaat naar klagers mening voor de overheid geen redelijk te
respecteren belang om klager te weigeren bij de bevalling aanwezig te zijn. Er is geen reden voor wantrouwen ten aanzien van een goed verloop van de gevraagde strafonderbreking. Daarnaast zou eventueel een begeleid verlof tot de mogelijkheden behoren.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Het verzoek om strafonderbreking is afgewezen omdat uit de rapportage omtrent klager naar voren is gekomen dat het verlofadres niet in orde is bevonden door de politie. Daarnaast is gebleken dat er geen sprake is van een geregistreerd partnerschap
tussen verzoeker en de door hem te bezoeken persoon. Voorts heeft klager zich in de periode tussen 15 december 2004 en 4 juli 2005 onttrokken aan zijn detentie door zich niet te melden terwijl hij geselecteerd was voor een beperkt beveiligde
inrichting.
Klager komt – voor zover daar om is verzocht – ook niet in aanmerking voor (incidenteel) verlof onder begeleiding omdat daarvoor dezelfde criteria gelden met betrekking tot de eis van levenspartner.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van de gevangenis Alphen aan den Rijn heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag omdat er geen sprake is van een geregistreerd partnerschap en omdat klager zich eerder heeft ontrokken aan zijn detentie.
De regiopolitie Amsterdam/Amstelland heeft negatief geadviseerd ten aanzien van het verlenen van verlof (strafonderbreking daaronder begrepen) aan klager. Aangegeven is het opgegeven verlofadres met regelmaat voorkomt in politiebestanden
/registratiesystemen. Omdat die registraties deels zijn gerelateerd aan strafbare feiten, wordt geadviseerd geen verlof te verlenen.

3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van twee jaar met aftrek, wegens (kortweg) diefstal. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 19 februari 2008 2008. Aansluitend dient hij eventueel nog twee jaren vervangende hechtenis terzake
van een aan hem opgelegde schadevergoedingsmaatregel te ondergaan alsmede een subsidiaire hechtenis van vijftien dagen en in het totaal 21 dagen gijzeling op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften.

Op grond van artikel 34 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI) (hierna: de Regeling) kan strafonderbreking worden verleend wegens zodanig bijzondere omstandigheden in de persoonlijke sfeer, dat
niet kan worden volstaan met een andere vorm van verlof. Artikel 36 van de Regeling bepaalt dat strafonderbreking ondermeer kan worden verleend voor het bijwonen van de bevalling van de levenspartner van de gedetineerde.
Artikel 1 onder i van de Regeling bepaalt dat onder levenspartner dient te worden volstaan de echtgenoot van de gedetineerde, alsmede de persoon met wie een aantoonbaar duurzaam samenlevingsverband wordt onderhouden daterend van vóór de aanvang van de
detentie. Namens de Minister is aangevoerd dat de tijdens de strafonderbreking te bezoeken aanstaande moeder niet als levenspartner in de zin van de Regeling kan worden beschouwd nu klager en die persoon geen geregistreerd partnerschap hebben en zij –
blijkens de gegevens uit de gemeenschappelijke basisadministratie – ook nooit op hetzelfde adres hebben gewoond. Deze stelling is door klager en zijn raadsman niet feitelijk betwist. Alleen al om die reden moet het beroep ongegrond worden verklaard.

Daar komt overigens nog bij dat, ook indien er wel sprake zou zijn van een levenspartner in de zin van de Regeling, dit niet tot een ander oordeel kan leiden, omdat de Minister op goede gronden onvoldoende vertrouwen heeft in een ongestoord verloop van
het verlof. Dit geldt mede omdat klager eerder heeft aangetoond niet goed om te kunnen gaan met de hem geboden vrijheden, door zich te onttrekken aan zijn detentie.

De beroepscommissie is van oordeel dat voornoemde omstandigheden een contra-indicatie vormen voor een strafonderbreking en dat deze een afwijzing van klagers verzoek rechtvaardigen. Derhalve is de beslissing van de Minister niet in strijd met de wet en
kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en gelet op de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 4 onder a van de Regeling, evenmin als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.

Voorzover door en namens verzoeker is aangevoerd dat bij een afwijzing van het verzoek gedacht zou moeten worden aan toekennen van incidenteel verlof met begeleiding overweegt de beroepscommissie nog dat het ontbreken van een aantoonbaar
samenlevingsverband (zoals hiervoor overwogen) ook in de weg staat aan het verlenen van incidenteel verlof.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 20 maart 2006.

secretaris voorzitter

Naar boven