nummer: 05/2984/GA
betreft: [klager] datum: 1 maart 2006
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. J. Steenbrink, advocaat te Nijmegen, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak d.d. 25 november 2005 van de beklagcommissie bij huis van bewaring (h.v.b.) Arnhem-Zuid,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
De beroepscommissie heeft de directeur van voormeld h.v.b. in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsvrouw om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de weigering om klager incidenteel verlof te verlenen voor het bijwonen van de crematie van zijn oma.
De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt in beroep als volgt toegelicht.
Klager is niet op het aanbod van de directeur om op 20 oktober 2005 persoonlijk afscheid van zijn oma te nemen ingegaan, omdat hem te kennen was gegeven dat er dan niemand anders in de ruimte aanwezig mocht zijn. Klager wilde het voor een grote groep
mensen niet onmogelijk maken zijn oma te zien. Het ging klager uiteraard met name om de afscheidsdienst omdat hij dan onder meer in familiekring, waaronder zijn partner en zijn zoontje, samen bij het overlijden van zijn oma stil kon staan. Het
bezwaarlijke punt is dat er op onjuiste gronden geen toestemming is gegeven voor het bijwonen van de crematie. Voorop wordt gesteld dat klager preventief gehecht was en is. Op grond van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de
Regeling) moet een verzoek worden ingediend bij de directeur en deze zal een (uiterst) zorgvuldige afweging dienen te maken tussen een ongestoorde tenuitvoerlegging en de persoonlijke belangen van de nog niet veroordeelde preventief gehechte. Dat is in
dit geval niet gebeurd. Het is niet juist dat klager vijf openstaande zaken heeft maar nu de directeur dit argument niet met stukken heeft onderbouwd kan niet gemotiveerd worden weerlegd dat deze stelling onjuist is. Het argument van de directeur doet
overigens in casu niet ter zake. Dit argument kan wel in de executiefase meespelen. De directeur stelt ten onrechte dat de vrees voor recidive een reden was voor afwijzing van het verzoek. De grond voor de voorlopige hechtenis is inderdaad de kans op
herhaling. De kans op recidive is echter in alle realiteit te verwaarlozen wanneer het gaat om een kortdurende schorsing met een specifiek doel al dan niet met niet zichtbare bewaking vanuit de inrichting. In casu kan niet enkel vanwege het feit dat de
rechtbank aan de voorlopige hechtenis de kans op herhaling ten grondslag heeft gelegd zomaar worden aangenomen dat er sprake is van gevaar voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten. Relevant is dat de directeur
heeft verzuimd inlichtingen in te winnen bij het openbaar ministerie ondanks dat klager voorlopig gehecht is. Artikel 3, tweede lid, eerste volzin van genoemde Regeling schrijft dit voor. Daar de voorlopige hechtenis van klagers medeverdachte
recentelijk is geschorst, was het wel degelijk relevant geweest om het openbaar ministerie om advies te vragen. Voor klager is een dergelijk verschil in uitkomsten onbegrijpelijk. Tenslotte is van belang dat klager tijdens zijn huidige detentie geen
enkel rapport heeft gekregen en dat het afscheidsbezoek op 24 september 2005 van zijn toen zeer zieke oma zonder incidenten is verlopen. Op grond van het bovenstaande is klager van oordeel dat de directeur op onzorgvuldige wijze heeft beslist en dat
hem
ten onrechte geen toestemming is verleend de inrichting te verlaten om aanwezig te kunnen zijn bij de crematieplechtigheid van zijn oma.
De directeur heeft daarop geantwoord als tegenover de beklagcommissie en voorts nog het volgende aangevoerd.
Klager is in de gelegenheid gesteld om onder bewaking afscheid te nemen van zijn oma. In verband met de veiligheid van het personeel is klager kenbaar gemaakt dat er geen andere bezoekers in de ruimte aanwezig mochten zijn. Normaliter wordt door de
inrichting contact opgenomen met het uitvaartcentrum om in overleg een tijdstip vast te stellen, waarbij rekening wordt gehouden met het reguliere afscheid.
Klager is een preventief gehechte gedetineerde en heeft diverse openstaande zaken. De einddatum staat hierdoor niet vast. Verder is er geen indicatie van de verwachte strafduur en bestaat er recidivegevaar. Op grond van artikel 22, derde lid, van de
Regeling is besloten nadere eisen te stellen aan de plaats van het bezoek. Hierdoor was tevens op grond van artikel 24, derde lid, van de Regeling toestemming voor het bijwonen van de crematie uitgesloten. Op 14 oktober 2005 heeft klager een brief van
het bureau selectie- en detentiebegeleiding (b.s.d.) ontvangen waarin de parketnummers van de openstaande zaken staan vermeld. Het uittreksel van het Justitiële register dateert van 5 oktober 2005. Het verzoek van klager dateert van 20 oktober 2005. Op
laatstgenoemde datum was er bij het b.s.d. geen nadere informatie bekend dat openstaande zaken waren afgehandeld. Openstaande zaken worden meegewogen in de overweging van het toekennen van het gevraagde verlof en de mate van beveiliging. Het openbaar
ministerie is niet geraadpleegd vanwege het feit dat er geen executie-indicator aanwezig is. De Regeling schrijft in artikel 3, tweede lid, voor dat wanneer een executie-indicator is geplaatst de inrichting het openbaar ministerie om advies vraagt.
Ondanks bovengenoemd gegeven heeft het b.s.d. op 20 oktober 2005 het openbaar ministerie geraadpleegd of er een executie-indicator was afgegeven en hierbij werd nogmaals bevestigd dat er geen sprake was van een executie-indicator.
3. De beoordeling
Uit de door het b.s.d. namens de directeur opgestelde schriftelijke beslissing blijkt dat de afwijzing van klagers verzoek is gegrond op het feit dat er ten aanzien van klager nog zaken openstaan, die het verlenen van – voor zover hier van belang –
algemeen verlof uitsluiten. Daarmee is het verkeerde criterium toegepast. Klager wilde immers niet in aanmerking komen voor algemeen verlof, maar voor incidenteel verlof als bedoeld in artikel 24 van de Regeling en dan spelen openstaande zaken geen
rol.
Bovendien leest de directeur artikel 3, tweede lid, van de Regeling niet juist. Volgens die bepaling moet het openbaar ministerie om advies worden gevraagd als het verzoek afkomstig is van een gedetineerde, die zich in voorlopige hechtenis bevindt,
zoals klager; in dat advies zal dan vermoedelijk het al of niet aanwezige recidivegevaar verdisconteerd zijn. In deze is dat advies niet gevraagd.
Het beroep is mitsdien gegrond en het beklag zal alsnog gegrond worden verklaard. In de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen het feit dat onweersproken is dat klager kort tevoren een incidentloos verlopen afscheidsbezoek aan zijn oma had
gebracht, wordt aanleiding gevonden na te melden tegemoetkoming toe te kennen.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie, verklaart het beklag alsnog gegrond en kent klager een tegemoetkomin toe van € 25,=.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.J. van Oostveen, voorzitter, mr. J.P. Balkema en dr. J.P.S. Fiselier, leden, in tegenwoordigheid van B.A. Bogaars, secretaris, op 1 maart 2006
secretaris voorzitter