Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 05/2398/JV, 7 februari 2006, beroep
Uitspraakdatum:07-02-2006

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer: 05/2398/JV

betreft: [klager] datum: 7 februari 2006

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 78, eerste lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M. van Solingen, namens

[...], geboren op [1984], verder te noemen klager,

gericht tegen een beslissing van 23 september 2005 van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 21 november 2005, gehouden in de justitiële jeugdinrichting (j.j.i.) Den Engh te Den Dolder, zijn gehoord klagers raadsvrouw mr. M. van Solingen, en namens de Minister [...] en [...].
Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorggedragen, heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt.
De behandeling van het beroep is met instemming van alle partijen aangehouden in afwachting van nadere informatie. Na ontvangst van informatie namens de Minister op 28 december 2005, inhoudende dat op 21 december 2005 een machtiging meerdaags
onbegeleid
verlof is afgegeven, heeft klagers raadsvrouw bij brief van 6 januari 2006 bericht alsnog een uitspraak van de beroepscommissie op het onderhavige beroep te wensen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot het verlenen van meerdaags onbegeleid verlof afgewezen.

2. De standpunten
Namens klager is aangevoerd dat de Minister ten onrechte heeft geweigerd de gevraagde machtiging te verlenen aan de directeur van Rentray. Blijkens de brief van de directeur behandeling van die inrichting van 9 september 2005 heeft de Minister die dag
mondeling toestemming verleend voor onbegeleid weekend verlof, waarna klager op 9 en 10 september 2005 zonder incidenten bedoeld verlof heeft genoten. Op 15 of 16 september 2005 is die toestemming mondeling ingetrokken. De Minister heeft bij
schriftelijke beslissing van 23 september 2005 de directeur van Rentray een machtiging voor het verlenen van begeleid verlof verleend en, naar klagers raadsvrouw begrijpt, de aanvraag tot machtiging voor onbegeleid verlof afgewezen. Dit is in strijd
met
het vertrouwensbeginsel. Voorts is de motivering van de afwijzing, te weten het feit dat klager wordt verdacht van het plegen van een strafbaar feit en de officier van justitie hem zal dagvaarden voor de zitting van 18 november 2005, niet deugdelijk en
innerlijk tegenstrijdig. Gevaarlijkheid van klager kan de Minister niet enkel afleiden uit het feit dat klager verdacht wordt van het plegen van een strafbaar feit. Vooralsnog staat immers niet in rechte vast dat klager zich daadwerkelijk aan een
strafbaar feit schuldig heeft gemaakt en er moet ernstig rekening mee worden gehouden dat nimmer in rechte zal worden vastgesteld dat klager een strafbaar feit heeft gepleegd, daar de raadkamer van de rechtbank klager op vrije voeten heeft gesteld
omdat
jegens hem niet van ernstige bezwaren als bedoeld in artikel 67 Wetboek van Strafvordering is gebleken. De Minister heeft de beslissing genomen op grond van artikel 30 Bjj, welk artikel echter de beslissingsbevoegdheid van de directeur tot het
intrekken
van verlof betreft. Er is dus sprake van misbruik van bevoegdheden. De Minister heeft zijn beslissing niet op de persoon van klager toegespitst. Het behandelend team van klager is erg positief over klager en vindt het feit dat klager wordt verdacht van
een strafbaar feit geen reden om zijn vrijheden te beperken, omdat dat indruist tegen klagers behandelplan. Klager staat sinds oktober 2005 op de wachtlijst van Pension Maaszicht, maar kan bij het vrijkomen van een plaats voor hem daar niet heen, omdat
de Minister heeft aangegeven dat geen verlof of proefverlof aangevraagd hoeft te worden, omdat daartoe geen machtiging verleend zal worden zolang er geen uitspraak is in de strafzaak. Rentray heeft daardoor de indruk dat ze geboycot wordt in het
streven
om klager op het rechte pad te zetten. Ter zitting van 18 november 2005 bleek dat de officier van justitie nimmer bezwaar heeft gehad tegen het verlenen van verlof of proefverlof aan klager, hetgeen schriftelijk bevestigd zal worden aan de Minister.
Klagers rol in de strafzaak is in het geheel gering. De strafzaak is op verzoek van één van de medeverdachten aangehouden ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag van 18 november 2005 ten behoeve van het horen van een aantal
getuigen in alle zaken, ook die van klager. Op 1 februari 2006 is verdere behandeling van de zaak gepland, die pro forma zal zijn. Hopelijk zal drie maanden daarna de zaak inhoudelijk verder behandeld worden. Klagers pij-maatregel moet nog worden
verlengd, nu door zijn detentie de pij-maatregel pas in december 2005 afloopt.
De uiteindelijke belangenafweging in het namens klager aangespannen kort geding is een marginale toetsing van de vraag of de toetsing van de Minister voldoende zorgvuldig is geweest.
De uitspraken die namens de Minister ter zitting van de beroepscommissie zijn gedaan betreffende een nieuw behandelingsplan en het niet afwachten van de strafzaak, hadden in augustus/september 2005 gedaan moeten worden.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
In de machtigingsbrief van 23 september 2005 is een aantal storende fouten geslopen, op grond waarvan een gewijzigde machtigingsbrief van 23 september 2005 is uitgegaan, waarbij -zoals was bedoeld- een machtiging voor begeleid verlof is afgegeven en
het
verzoek om machtiging voor meerdaags onbegeleid verlof is afgewezen. Klager heeft zonder machtiging van de Minister op 9 en 10 september 2005 onbegeleid verlof gehad. Namens de Minister is nimmer mondeling toestemming gegeven aan Rentray voor het
verlenen van onbegeleid verlof aan klager. In telefonisch overleg met een medewerker van de inrichting die aangaf dat de inrichting klager weer in de gelegenheid wilde stellen zijn school te bezoeken, is enkel aangegeven dat daartoe een aanvraag voor
meerdaags onbegeleid verlof ingediend kon worden, waarbij de stand van zaken in de lopende strafzaak van klager duidelijk aangegeven diende te worden. Daar in de aanvraag meerdaags onbegeleid verlof van 29 augustus 2005 alleen stond aangegeven dat
klager “in onmiddellijke vrijheid is gesteld”, is contact opgenomen met de zaaksofficier. Deze meldde bij brief van 8 september 2005 dat de vordering verlenging gevangenhouding is afgewezen en klager onmiddellijk in vrijheid is gesteld, dat klager een
beduidend mindere rol heeft bij het strafbare feit waarvan hij verdacht wordt (betrokkenheid bij gewapende gijzeling) dan zijn medeverdachten, en dat klager desondanks gedagvaard zal worden voor de meervoudige strafkamer van de rechtbank Den Haag op 18
november 2005. Besloten is de gevraagde machtiging niet af te geven, omdat er tevens ook nog niet sprake was van een gescreend woonadres ten behoeve van het schoolbezoek en klager ook zelf aangaf te kiezen voor een structurele oplossing. Omdat pas na
de
zitting van 18 november 2005 duidelijk zou worden of klager zou worden veroordeeld, werd het risico bij het opnieuw verlenen van de gevraagde machtiging tot die tijd te groot geacht. De Minister kan op basis van zijn eigen verantwoordelijkheid
besluiten
om de door hem verleende machtiging (proef)verlof in te trekken.
De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 18 oktober 2005 de vordering namens klager van 6 oktober 2005 tot afgifte van een machtiging proefverlof en onbegeleid planmatig verlof afgewezen, onder andere vanwege het feit dat de belangen van klager
dienen te wijken voor de belangen van de maatschappij.
Het is vervelend dat de strafzaak langere tijd zal vergen. Een van de getuigen moet in de Dominicaanse Republiek gehoord worden. Daardoor is een nieuwe situatie ontstaan op grond waarvan het niet wenselijk is om de strafzaak langer af te wachten. Het
leek heel goed te gaan met klager, maar het is erg verontrustend dat hij ervan wordt verdacht betrokken te zijn geraakt bij een ernstig strafbaar feit. De inrichting zal een nieuw behandelplan moeten maken, die op die nieuwe situatie is toegesneden;
voorkomen moet worden dat klager met de verkeerde vrienden op pad gaat. Pas na ontvangst van dat nieuwe behandelplan, kan de Minister de zaak verder bekijken.

3. De beoordeling
Vast staat dat klager op 6 juli 2005 is aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij een gewapende gijzeling en dat de Minister naar aanleiding daarvan op 5 augustus 2005 de verleende machtiging proefverlof heeft ingetrokken. Het daartegen
ingestelde
beroep is bij uitspraak 05/2053/JV van 27 oktober 2005 van de beroepscommissie ongegrond verklaard. Naar aanleiding van bedoelde verdenking heeft de Minister voorts de aanvraag van 29 augustus 2005 van de inrichting om een machtiging voor het verlenen
van meerdaags onbegeleid verlof afgewezen.

Op grond van artikel 77, tweede lid, Bjj staat beroep open tegen een beslissing van of namens de Minister aangaande (proef)verlof.

In artikel 30 Bjj wordt het toestaan van het verlaten van de inrichting bij wijze van verlof geregeld, alsmede de daaraan te verbinden voorwaarden genoemd. Als algemene voorwaarde geldt dat de jeugdige zich tijdens het verlof niet aan enig misdrijf
schuldig zal maken. Voor het verlenen van verlof door de directeur is een machtiging van de Minister vereist. De directeur kan het verlof intrekken, indien dit noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid
van
de jeugdige voor de veiligheid van anderen dan de jeugdige of de algemene veiligheid van personen of goederen of indien de jeugdige een bepaalde voorwaarde niet nakomt.
Hoewel in de wet en regelgeving niet wordt genoemd dat de Minister de machtiging tot het verlenen van verlof kan weigeren of intrekken, kan in het licht van de systematiek van de wettelijke regeling van het verlof en de hierboven genoemde wettelijk
geregelde beroepsmogelijkheid geen andere conclusie worden getrokken dan dat de Minister op dezelfde gronden als genoemd in artikel 30, vierde lid, Bjj een verleende machtiging tot (proef)verlof kan intrekken dan wel een daarop volgende aanvraag voor
een machtiging tot mindervergaand verlof kan weigeren.

Ingevolge artikel 30, vierde lid, Bjj is het overtreden van aan het verlof verbonden voorwaarden voldoende voor intrekking van het verlof.
Vaststaat dat klager wordt verdacht van het medeplegen van een gewapende gijzeling, terzake waarvan hij is aangehouden en in voorlopige hechtenis is geplaatst. Er kan alsdan sprake zijn van overtreding van de aan het verlof verbonden algemene
voorwaarde
dat klager zich niet schuldig maakt aan enig misdrijf. Ook kan het verlof worden ingetrokken indien dit noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de jeugdige voor de algemene veiligheid van personen.
Gelet op de verdenking van betrokkenheid bij een ernstig strafbaar feit mocht de Minister, zoals overwogen in de bovenvermelde uitspraak 052053/JV, de machtiging proefverlof intrekken. In het verlengde daarvan mocht de Minister naar het oordeel van de
beroepscommissie vervolgens eveneens op 23 september 2005 in redelijkheid op die grond weigeren een machtiging tot het verlenen van het minder verstrekkende meerdaags onbegeleid verlof af te geven, in afwachting van de strafzaak die al op 18 november
2005 gepland stond.
De omstandigheden dat de voorlopige hechtenis is opgeheven dan wel dat, naar is gesteld, de officier van justitie op 18 november 2005 heeft verklaard nimmer bezwaar te hebben gehad tegen (proef)verlof van klager, kunnen aan dit oordeel op zichzelf niet
afdoen. De Minister heeft een eigen verantwoordelijkheid in deze. De stelling dat door het niet verlenen van een machtiging voor meerdaags onbegeleid verlof het behandelingsplan wordt doorkruist, kan niet tot een ander oordeel leiden. Daarbij is van
belang dat het in de eerste plaats aan klager zelf te wijten is dat hij wordt verdacht van betrokkenheid bij een gewapende gijzeling tijdens zijn proefverlof. Overigens is door of namens klager noch bij de behandeling van beroep 05/2053/JV noch bij de
behandeling van het onderhavige beroep aangevoerd dat hij ten onrechte van bedoelde betrokkenheid wordt verdacht.
Hetgeen namens klager is gesteld over een wel mondeling gegeven toestemming voor onbegeleid meerdaags verlof op 9 en 10 september 2005 kan evenmin tot een ander oordeel leiden, nu dit niet aannemelijk is geworden in het licht van de andersluidende
verklaringen namens de Minister.
De omstandigheid dat de Minister inmiddels op 21 december 2005 alsnog een machtiging voor het verlenen van meerdaags onbegeleid verlof heeft afgegeven, maakt niet dat de Minister op 23 september 2005 in redelijkheid niet tot zijn weigerende beslissing
heeft kunnen komen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de Minister na het bekend worden van de aanhouding van de behandeling van de strafzaak en de inschatting dat die zaak de nodige tijd zal vergen en, naar wordt aangenomen, na ontvangst van een
nieuw behandelingsplan in het belang van klager alsnog een andere afweging heeft gemaakt en tot een andere beslissing is gekomen, die niet afdoet aan de rechtmatigheid van de eerdere, afwijzende beslissing.

Gelet op het voorgaande is de weigering van de Minister om de directeur van de inrichting in augustus/september 2005 te machtigen tot het verlenen van meerdaags onbegeleid verlof niet in strijd met de wet en kan die weigering, bij afweging van alle in
aanmerking komende belangen, ook niet onredelijk of onbillijk worden genoemd.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. dr. M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, voorzitter, mr. A.P. van der Linden en dr. F. Koenraadt, leden, bijgestaan door mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 7 februari 2006

secretaris voorzitter

 

Naar boven