nummer: 05/2366/GM
betreft: [klager] datum: 17 januari 2006
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. H.G. Koopman, advocaat te Amsterdam, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught,
alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag van 20 september 2005 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.
Ter zitting van de beroepscommissie van 6 december 2005, gehouden in de locatie Zoetermeer, is klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. A. Boumanjal,gehoord.
De inrichtingsarts verbonden aan de p.i. Vught heeft telefonisch laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur van 12 juli 2005, betreft het door de inrichtingsarts niet onderzoeken van een klacht met betrekking tot zijn angst dat hij gevaarlijke stoffen heeft binnengekregen.
2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Door en namens klager is het volgende aangevoerd.
Klager verblijft inmiddels drie jaar in Nederland en is nu gedetineerd in Demersluis. Klager weet zeker dat het personeel van de p.i. Vught heeft geprobeerd om hem te vergiftigen. Nadat hij voeding verstrekt kreeg had hij (steeds) last van zijn maag en
buik. Klager is daarvoor twee maal bezocht door medewerkers van de medische dienst. Klager heef toen zijn problemen aangegeven en gezegd dat hij in het ziekenhuis onderzocht wilde worden. Men gaf toen aan dat dit niet nodig was. Klager heeft ook pijn
in
zijn longen. Er zijn een aantal longfoto’s gemaakt, klager heeft nooit een uitslag gekregen van die foto’s. Klager is inmiddels het gevoel in zijn benen (gedeeltelijk) kwijt geraakt. Daarom wil hij nu volledig worden onderzocht. Toen hij gedetineerd
raakte woog hij 125 kilogram en nu nog maar 70 kilogram. Klager wil weten wat voor stoffen hij binnen heeft gekregen. De inrichtingsarts wil klager naar aanleiding van zijn klachten niet onderzoeken. Hij heeft echter wel een onderzoeksplicht. De enkele
stelling dat klager last heeft van paranoïde verschijnselen voldoet niet, de arts moet een en ander feitelijk onderzoeken. Niet is door onderzoek uitgesloten dat klager ziek zou zijn of zou zijn vergiftigd. Pas na een dergelijk onderzoek kan een en
ander worden uitgesloten. De arts heeft nagelaten om te motiveren waarom er geen onderzoeken plaats vinden. Klager is op 13 november 2005 in het ziekenhuis opgenomen geweest voor een operatie aan abces, bij die gelegenheid zijn toen ook de hiervoor
genoemde longfoto’s gemaakt. Toen zijn er ook 30 foto’s gemaakt van klagers longen.
De inrichtingsarts heeft (schriftelijk) het volgende standpunt ingenomen.
Klager is op 6 juli 2005 en op 13 juli 2005 gezien door de arts. Daarbij heeft klager geen melding gemaakt van zijn angst voor een mogelijke vergiftiging. Nadien is er veelvuldig (medisch) contact geweest. Klager vertoonde paranoïde gedrag maar wees
psychiatrische hulp af. De arts is van mening dat het er de schijn van heeft dat klager zijn hulpverleners consequent en moedwillig tracht te frustreren. De arts was steeds te allen tijde bereid om met klager over zijn vergiftigingsangst te spreken.
Klager heeft die angst niet tegenover de arts naar voren gebracht.
3. De beoordeling
De beroepscommissie leidt uit hetgeen door en namens klager en door de inrichtingsarts naar voren is gebracht af, daarbij mede gelet op de door de inrichtingsarts verstrekte medische informatie, dat de klachten van klager – voorzover die enigszins te
duiden
waren – steeds door de arts zijn onderzocht. De beroepscommissie merkt daarbij nog op dat de inrichtingsarts niet gehouden is om, indien daarvoor – zoals in het onderhavige geval – geen directe aanleiding bestaat, een zogenaamd zekerheidsonderzoek uit
te voeren. De beroepscommissie is daarom, het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien, van oordeel dat het handelen van de inrichtingsarts niet kan worden aangemerkt als in strijd met de in artikel 28 Pm neergelegde norm. Het beroep zal
daarom ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Chr.M. Aarts, voorzitter, drs. J.G.J. de Boer en drs. M.F. van Brederode – Zwart, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 17 januari 2006
secretaris voorzitter