Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 05/2570/GM, 10 januari 2006, beroep
Uitspraakdatum:10-01-2006

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 05/2570/GM

betreft: [klager] datum: 10 januari 2006

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. E. Metzger, advocaat te Amstelveen, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan het huis van bewaring (h.v.b.) Zwaag,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag van 3 oktober 2005 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.

Ter zitting van de beroepscommissie van 6 december 2005, gehouden in de locatie Zoetermeer, is klager, bijgestaan door zijn raadsvrouwe mr. E. Metzger, gehoord.
De inrichtingsarts verbonden aan het h.v.b. Zwaag heeft schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het op 12 september 2005 door de medisch adviseur ontvangen verzoek om bemiddeling, betreft een ontoereikende behandeling van een schouderkwetsuur.

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Door en namens klager is het volgende aangevoerd.
Klager is naar aanleiding van een val op zijn schouder in het ziekenhuis geweest. De specialist gaf aan dat klager of geopereerd diende te worden of hij behandeld moest worden met injecties. In eerste instantie moest klager een mitella dragen. Klager
heeft die mitella enkele dagen gedragen maar dat was voor hem erg lastig. Toen klager werd overgeplaatst naar een andere inrichting heeft hij weer een mitella gedragen. Klager is ook bij de fysiotherapeut geweest. Hem werd toen verteld dat hij de arm
moest oefenen en dat hij aan sport moest doen. Klager heeft dat wel geprobeerd maar de pijn in zijn arm liet al te veel inspanning niet toe. Uiteindelijk is pas in september 2005 begonnen met een behandeling van de klachten, klager begrijpt niet waarom
hij daarop vanaf maart 2005 heeft moeten wachten. Klagers armfunctie is nu blijvend verminderd. Hij begrijpt een en ander niet. Hij heeft steeds de hulp van de inrichtingsarts gevraagd maar werd door de medische dienst niet serieus genomen. Het enige
wat hem verstrekt is zijn pijnstillers, meer is er niet gedaan. Dat blijkt ook uit het medisch dossier, daaruit valt op te maken dat klager wordt gezien als een soort “zeurpiet”. De doorverwijzing naar een orthopedisch specialist geschiedde pas nadat
klager een klacht had ingediend. Klager is van mening dat onvoldoende adequaat is gereageerd op zijn kwetsuur. Daardoor heeft hij mogelijk onnodig langer pijn geleden.
De inrichtingsarts heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de medisch adviseur,
niet nader toegelicht. Dit standpunt luidt als volgt.
Klager is op 26 maart 2005 uit het bovenste stapelbed in zijn verblijfsruimte gevallen. Naar aanleiding daarvan is een luxatie van het acromio-claviculaire gewricht geconstateerd. Klager is vervolgens naar het ziekenhuis gebracht om een fractuur uit te
sluiten. Daar bleek dat er sprake was van een zogenaamde AC luxatie tossg III li. Klager werd voorgeschreven een mitella of sling te dragen en na twee weken ter controle naar de polikliniek te komen. Klager heeft naar eigen zeggen de mitella snel
afgedaan omdat dit lastig was. Op 8 april 2005 is klager bij de polikliniek geweest en daar bleek dat er geen sprake was van een schouder- maar van een sleutelbeenluxatie. Klager werd voorgeschreven om nog één week de mitella te dragen en vervolgens
actief te oefenen op geleide van pijn, de eerste zes weken onbelast. Als de klachten zouden afnemen, zou een vervolgafspraak niet nodig zijn. Klager is op 22 juli 2005, nadat hij aangaf nog steeds pijn te hebben, gezien door de fysiotherapeut. Het
advies van de fysiotherapeut, die een fors pianotoetsfenomeen, beperkingen in alle richtingen en veel (kloppende) pijnklachten tijdens functie constateerde, was om het rustig aan te doen en via tussenkomst van de inrichtingsarts eventueel een
verwijzing
te krijgen voor consult bij een orthopeed. De arts is van mening dat aan klager de nodige zorg is verleend en dat zijn behandeling correct is geweest.

3. De beoordeling
De beroepscommissie stelt vast dat klager door een val een kwetsuur aan het acromio-claviculaire gewricht heeft opgelopen. Het herstel van een dergelijke kwetsuur, die op zich pijnlijk is, kan lang duren. De beroepscommissie ziet geen aanleiding voor
de
aanname van de stelling dat de inrichtingsarts tekort zou zijn geschoten bij de behandeling van klagers kwetsuur. Klager is, kort nadat hij was gevallen, overgebracht naar het ziekenhuis, waar de aard van de kwetsuur is vastgesteld. Aan klager is
vervolgens het dragen van een mitella alsmede het doen van oefeningen voorgeschreven. Na twee weken is hij ter controle naar het ziekenhuis geweest. Toen is hem voorgeschreven om nogmaals één week een mitella te dragen. Vervolgens is klager, toen hij
aangaf nog steeds pijn te hebben, na enige tijd gezien door de fysiotherapeut. Op grond daarvan is hij nogmaals verwezen naar de orthopeed.
Op grond van het voorgaande komt de beroepscommissie tot het oordeel dat klagers kwetsuur op zich adequaat is behandeld. De beroepscommissie weegt bij haar beslissing mee dat klager, zoals hij zelf ter zitting heeft verklaard, de hem voorgeschreven
mitella slechts enkele dagen heeft gedragen. Door zo te handelen heeft hij in ieder geval niet bijgedragen aan een zo snel mogelijk herstel van de aandoening.
Hetgeen hiervoor is overwogen – één en ander in onderling verband en samenhang beziend – leidt tot het oordeel dat het handelen van de inrichtingsarts niet kan worden aangemerkt als in strijd met de in artikel 28 Pm neergelegde norm. Het beroep zal
daarom ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Chr.M. Aarts, voorzitter, drs. J.G.J. de Boer en drs. M.F. van Brederode - Zwart, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 10 januari 2006

secretaris voorzitter

Naar boven