Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 05/2236/GA, 6 januari 2006, beroep
Uitspraakdatum:06-01-2006

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Vermissing  v

Uitspraak

nummer: 05/2236/GA

betreft: [klager] datum: 6 januari 2006

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van [...],

verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 8 september 2005 van de alleensprekende beklagrechter bij de gevangenis Utrecht te Nieuwegein,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 17 november 2005, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Amsterdam, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. A.C. Vingerling, en de heer [...], unit-directeur bij de gevangenis Utrecht te
Nieuwegein,

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft:
a) de vermissing van een rijstkoker en
b) de vermissing van een Cartier horloge.

De beklagrechter heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag ten aanzien van onderdeel a) en het beklag ten aanzien van onderdeel b) ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Klager ondergaat een gevangenisstraf van negen jaar. Klager begrijpt niet dat zijn dure horloge bij zijn strafoverplaatsing niet bij de preciosa is gelegd, maar bij de per dozen te versturen spullen. Na de ontvangst van de eerste elf dozen in
Nieuwegein
heeft de badmeester in het bijzijn van klager de inhoud van de dozen bekeken. De rijstkoker en het Cartier horloge werden niet aangetroffen. Klager is vervolgens naar het afdelingshoofd gegaan, die op zijn beurt contact opnam met de unit-directeur.
Besloten werd het ontruimingsverslag dat in Zutphen was opgemaakt, af te wachten. Toen bleek dat het Cartier horloge op het ontruimingsverslag stond vermeld, kwam er een schriftelijke verklaring van 30 juni 2004, waarin stond dat het horloge en de
rijstkoker zich niet in de eerste elf dozen bevonden. Ondertussen was er echter wel een twaalfde doos ontvangen. Over de inhoud van die twaalfde doos bestaat geen duidelijkheid.
Na één jaar komt er opeens een verklaring van een personeelslid dat klager het vermiste horloge in Nieuwegein zou hebben gedragen. Dat is toch merkwaardig.

Klagers raadsman voegt hieraan het volgende toe.
Geen verschil van mening bestaat over het feit dat het door klager vermiste Cartier horloge zich niet in de elf dozen bevond die op 24 mei 2004 in de locatie Nieuwegein werden ontvangen. Op 8 juni 2004 werd nog een twaalfde doos in de locatie
Nieuwegein
ontvangen. Vreemd is het dat vervolgens op 30 juni 2004, dus ruim na de ontvangst van de twaalfde doos, door de badmeesters een verklaring wordt opgesteld dat het horloge zich niet in de eerste elf dozen bevond. Het had voor de hand gelegen dat toen
ook
een verklaring over de twaalfde doos werd opgesteld, gelet op de ophef die klager had gemaakt over de vermissing van zijn horloge nadat was gebleken dat het horloge zich niet in de eerste elf dozen bevond. Klagers raadsman kan zich onder deze
omstandigheden niet voorstellen dat de twaalfde doos zomaar ongeopend aan klager is afgegeven.
Door de directeur is gesteld dat het personeel van afdeling K, waar klager verbleef, met zekerheid weet te melden dat klager tijdens de sport “een dergelijk soort horloge” droeg, welk horloge hij bij de sport wel in bewaring gaf. Deze stelling is
opmerkelijk, omdat nergens in de procedure een beschrijving is gegeven van het vermiste horloge. Een op schrift gestelde verklaring van personeel ontbreekt overigens. Nadat klager met het vorenstaande werd geconfronteerd heeft hij, inderdaad onder een
vals voorwendsel, telefonisch contact gehad met het sportpersoneel. Het sportpersoneel heeft aangegeven zich niet te kunnen herinneren dat klager een horloge zou hebben gedragen tijdens het sporten laat staan dat dit een Cartier horloge zou zijn. Dat
klager zich in het gesprek, zoals door de beklagrechter is overwogen, intimiderend zou hebben uitgelaten, wordt ten stelligste ontkend.
Opmerkelijk is dat de directeur in een brief van 10 juli 2005 schrijft dat personeel mogelijk gezien zou hebben dat klager tijdens de sport een horloge in bewaring zou hebben gegeven. Van de aanvankelijke stelligheid is niets meer over.
De raadsman stelt voor om het personeelslid dat het horloge in bewaring zou hebben gehad dan wel het personeelslid dat zou hebben gezien dat klager het horloge tijdens de sport zou hebben gedragen, te horen als getuige.

De unit-directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Het zou inderdaad handiger geweest zijn, om een dergelijk horloge in een preciosazak te doen. Blijkens het ontruimingsverslag, dat in Zutphen is opgemaakt, is een Cartier horloge op klagers cel aangetroffen. Klager is vanuit Zutphen, via Doetinchem in
Nieuwegein geplaatst. In Nieuwegein is van alles gedaan om één en ander goed voor klager uit te zoeken.
Wat de verklaring van de sportinstructeur betreft wordt opgemerkt dat sportinstructeurs nooit waardevolle spullen in bewaring nemen. Dat doet het toezichthoudend personeel. Wanneer, zoals klager heeft gedaan, aan een sportinstructeur wordt gevraagd, of
hij zich kan herinneren of klager een Cartier horloge tijdens het sporten droeg, dan kan het antwoord zijn dat hij zich dat niet kan herinneren.
Wat de minder stellige formulering van de waarneming door personeel dat klager een horloge droeg betreft, heeft de unit-directeur opgemerkt dat hij zich bij de formulering van zijn reactie aan de beklagrechter heeft laten leiden door de formulering van
de vraag van diezelfde beklagrechter. Overigens heeft de directeur op de zitting van de beklagrechter een e-mail van een vrouwelijk personeelslid overgelegd, waaruit blijkt dat zij heeft gezien dat klager tijdens zijn verblijf op afdeling K een horloge
droeg en dat hij dit horloge wel eens in bewaring heeft gegeven voordat hij ging sporten. Deze e-mail bevindt zich niet bij de stukken en zal door de directeur worden nagezonden, zodat het bij de stukken kan worden gevoegd. De unit-directeur geeft
voorts aan in te schatten dat het betreffende personeelslid geen bezwaar zal hebben om in de onderhavige procedure als getuige te worden gehoord.

3. De beoordeling
Ten aanzien van onderdeel a):
Hetgeen in beroep is aangevoerd kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagrechter. Het beroep zal ten aanzien van dit onderdeel ongegrond worden verklaard.

Ten aanzien van onderdeel b):
Het ontruimingsverslag van 6 mei 2004, zoals dat is opgemaakt in de locatie Ooyerhoek te Zutphen, vermeldt onder meer een horloge van het merk Cartier. Op 24 mei 2004 zijn elf dozen met goederen van klager ontvangen in de gevangenis Utrecht te
Nieuwegein. De badmeester heeft de inhoud van deze dozen, in aanwezigheid van klager, gecontroleerd en vastgesteld dat het horloge ontbrak. Op 8 juni 2004 is een twaalfde doos met spullen van klager in Nieuwegein ontvangen. Uit de schriftelijke
verklaring van de badmeesters van 30 juni 2004 blijkt dat het horloge zich niet in één van de eerste elf dozen bevond. Door de badafdeling is echter geen verklaring opgesteld welke goederen zich in de twaalfde doos bevonden, terwijl evenmin is komen
vast te staan dat deze doos in aanwezigheid van klager is geopend en is gecontroleerd op de inhoud ervan. Gezien het beklag van klager over de vermissing van zijn horloge en de aandacht die klager al had gevraagd voor de vermissing van dat horloge, had
dit laatste voor de hand gelegen. De beroepscommissie is van oordeel dat vanwege de inrichting in deze onzorgvuldig is gehandeld.

Ter zitting van de beroepscommissie heeft de unit-directeur medegedeeld dat hij in het bezit is van een e-mail van een personeelslid, waaruit blijkt dat zij heeft gezien dat klager tijdens zijn verblijf op de afdeling K een horloge droeg en dat hij dit
horloge wel eens in bewaring heeft gegeven voordat hij ging sporten. Hij heeft toegezegd deze e-mail te zullen nasturen. De e-mail is op 30 november 2005 op het secretariaat van de Raad ontvangen.
Gelet op de inhoud van de ontvangen e-mail is besloten het betreffende personeelslid uit te nodigen om ter zitting van 15 december 2005 – in aanwezigheid van klager en zijn raadsman – te worden gehoord als getuige. Bij brief van 13 december 2005 heeft
de directeur echter onder opgaaf van redenen bericht geen medewerking te verlenen aan de uitnodiging. Het verweer van de directeur dat klager in het bezit was van “een horloge” – hoe dit horloge eruit ziet (grootte, kleur), van welk merk dit horloge
is,
etc, kan uit het e-mailbericht niet worden afgeleid – kan dan ook niet nader worden onderzocht. In genoemde brief geeft de directeur aan een beroep te doen op het derde lid van artikel 64 Pbw, het horen van de directeur en klager buiten elkaars
aanwezigheid. De beroepscommissie acht hetgeen de directeur daartoe heeft aangevoerd onvoldoende.

Tegen de achtergrond van het vorenstaande komt de beroepscommissie tot het oordeel dat klagers beroep gegrond en het onderliggende beklag alsnog gegrond moeten worden verklaard. Aan klager zal een tegemoetkoming worden toegekend van € 25,=, waarbij zij
aangetekend dat een tegemoetkoming niet is bedoeld als schadevergoeding, voor het verkrijgen waarvan andere wegen openstaan. Zo kan klager ingevolge de circulaire van 13 augustus 1993, kenmerk 383893/93/DJ, een verzoek om schadevergoeding richten aan
het hoofd van de inrichting van de desbetreffende inrichting, terwijl hij zich ook kan wenden tot de civiele rechter.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart ten aanzien van onderdeel a) het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter.
De beroepscommissie verklaart ten aanzien van onderdeel b) het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagrechter en verklaart het beklag alsnog gegrond.
Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 25,=.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. P.C. Vegter, voorzitter, mr. Y.A.J.M. van Kuijck en prof.dr. W.J. Schudel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.H. de Bruin, secretaris, op 6 januari 2006

secretaris voorzitter

Naar boven