nummer: 05/2649/GV
betreft: [klager] datum: 16 november 2005
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een op 17 oktober 2005 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),
alsmede van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsvrouw, mr. J.A.M. Kwakman om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.
2. De standpunten
Door en namens klager is aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit is als volgt toegelicht. Klager is op 2 februari 1999 gedetineerd in verband met een veroordeling voor een feit dat
achttien
jaar geleden had plaatsgevonden. Tijdens die detentie kreeg klager pijn in zijn borst en is hij daarvoor naar een arts gegaan die geen actie ondernam. Tijdens een verlof in 2000 is klager naar het Academisch Ziekenhuis Groningen gegaan, waar bleek dat
er sprake was van een acuut probleem en dat klager medicijnen nodig had. Hem werd gezegd dat het beter was om in het ziekenhuis te blijven. Klager vreesde voor zijn leven en, omdat hij tot dan toe geen adequate medische verzorging binnen detentie had
gehad, besloot om niet terug te keren van zijn verlof. In 2001 kreeg klager een hartinfarct en is hij aan zijn aorta geopereerd. Daarop kreeg hij veel medicatie. Door het hartinfarct en het lange buiten bewustzijn zijn klagers linkerarm, mondhoek en
linkerbeen verlamd geraakt. Het heeft ongeveer twee jaar geduurd voordat zijn lichaam weer optimaal functioneerde. Volgens de hartspecialist van het ziekenhuis te Luik zou klager detentieongeschikt zijn. Nadat het relatief gezien weer goed met klager
ging heeft hij contact gezocht met het openbaar ministerie en aangegeven dat hij zijn detentie nu verder wilde ondergaan om ervan af te zijn. Klager heeft gevraagd naar de medische voorzieningen,
omdat zijn problemen van blijvende aard zijn. Het openbaar ministerie heeft aangegeven dat hij zich geen zorgen hoefde te maken, omdat bij zelfmelders veel mogelijk was. Hij zou dan maar kort gesloten hoeven te zitten en zou relatief snel naar een half
open inrichting worden overgeplaatst. Hierdoor gerustgesteld heeft klager zich gemeld. Klager is in het verleden weliswaar niet teruggekomen van verlof, maar dat had met zijn verontrustende medische situatie te maken niet met onwil om zijn detentie te
ondergaan. Klager heeft zichzelf gemeld om zijn straf verder te ondergaan. Klager heeft vernomen dat hij snel naar een half open inrichting overgeplaatst zou kunnen worden. Door het openbaar ministerie is het vertrouwen bij klager gewekt dat hij
dezelfde rechtspositie zou hebben als andere zelfmelders. Klager is nadat hij zich gemeld had door de politie naar het ziekenhuis gebracht, alwaar hij zonder bewaking heeft verbleven en is zelf teruggegaan naar de politie. Hieruit blijkt dat er vanuit
het openbaar ministerie vertrouwen is in de toezegging van klager dat hij zijn straf wil ondergaan en niet meer vluchtgevaarlijk is. Klager wil voor eens en altijd van zijn straf af zijn. Met een nieuwe vlucht zal hij dat niet bereiken.
Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Klagers verzoek is afgewezen omdat hij zich in 2000 heeft onttrokken aan detentie. Hij is naar Spanje gegaan en heeft zich pas in april 2005 gemeld bij de politie. Klager is ruim vijf jaar onrechtmatig buiten de inrichting geweest. Uit de stukken
blijkt
dat klager zich heeft gemeld voor het ondergaan van het restantgedeelte van de straf. Klager rept niet over het feit dat hij vijf jaar voortvluchtig is geweest, noch over het feit dat hij zich niet gehouden heeft aan de gemaakte afspraken rond verlof
en
door zijn handelen het in hem gestelde vertrouwen heeft geschaad. Hij lijkt niet te beseffen dat zijn handelen onjuist is geweest en dat dit consequenties kan hebben voor een vervolgverlof. Het zou onjuist zijn en een verkeerd signaal geven aan
lotgenoten, indien klager na het niet terugkeren wel verlof zou krijgen.
De directeur van de gevangenis Veenhuizen heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag.
3. De beoordeling
Klager ondergaat gevangenisstraffen van respectievelijk twee jaar en een jaar met aftrek, wegens afpersing. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 10 februari 2006. Aansluitend dient hij eventueel subsidiaire hechtenis van
respectievelijk 150 dagen en 100 dagen te ondergaan.
Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers tweede verlofaanvraag. Hij kan in totaal zes verlofaanvragen indienen.
Klagers eerste verlofaanvraag is in 2000 toegewezen en klager is niet teruggekeerd van dit verlof. Vervolgens heeft hij zich gedurende vijf jaar aan detentie onttrokken gehouden. De beroepscommissie is van oordeel dat voornoemde omstandigheden een
forse
contra-indicatie vormen voor verlofverlening en dat deze een afwijzing van klagers verlofaanvraag in dit stadium van zijn detentie rechtvaardigen. Derhalve is de beslissing van de Minister niet in strijd met de wet en kan, bij afweging van alle in
aanmerking komende belangen en gelet op de weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 4 onder d. van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI), evenmin als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.S. van Gemert, secretaris, op 16 november 2005
secretaris voorzitter