Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 05/0583/GA, 5 juli 2005, beroep
Uitspraakdatum:05-07-2005

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 05/583/GA

betreft: [klager] datum: 5 juli 2005

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 28 februari 2005 van de beklagcommissie bij de locatie Zuid van de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Haaglanden te ‘s-Gravenhage,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 19 mei 2005, gehouden in de p.i. Amsterdam is het beroep van klager behandeld. Klager noch de directeur van voornoemde locatie is ter zitting verschenen. Klager en de directeur hebbenschriftelijk laten weten niet ter zitting aanwezig te zullen zijn.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft:
a. het niet schriftelijk mededelen van de plaatsing van betaalkaarten in de fouillering en
b. het niet tijdig uitvoeren van een betaalopdracht.

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Klager heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt – zakelijk weergegeven – als volgt (schriftelijk) toegelicht.
De directeur heeft ten onrechte aangegeven dat slechts een schriftelijk mededeling van bewaring hoeft te worden verstrekt als het om waardevolle spullen zou gaan. Hoewel de beklagcommissie heeft aangegeven dat dit onwenselijk is, ishet beklag toch ongegrond verklaard. Klager is van mening dat stortings- en betalingskaarten vallen onder de noemer “waardevolle zaken”. Indien de gedetineerde een afschrift ontvangt, kan hij in geval van vermissing of beschadigingvan zijn zaken, bewijzen dat die zaken binnengekomen zijn. Klager vraagt om het beklag alsnog gegrond te verklaren en hem terzake daarvan een tegemoetkoming van € 25,= toe te kennen.
De klacht ten aanzien van de trage afhandeling van een door klager ingeleverde betalingsopdracht is, hoewel de beklagcommissie ook de vertraging onwenselijk vond, eveneens ongegrond verklaard. Klager zou geen nadeel hebbenondervonden van die vertraging. Klager bestrijdt dit. Door dit langzame handelen van de inrichting hebben zijn schuldeisers langer op hun geld moeten wachten dan de door hen gestelde termijn van acht dagen. Klager vindt hetonbegrijpelijk dat de inrichting drie weken nodig heeft om een betaalopdracht te verwerken. Klager vraagt de beroepscommissie om ook dit onderdeel van het beklag gegrond te verklaren en hem daarvoor eveneens een tegemoetkoming van
€ 25,= toe te kennen.

De directeur heeft in beroep (schriftelijk) het volgende naar voren gebracht.
Indien zaken van enige waarde in de fouillering worden geplaatst, ontvangt de betreffende gedetineerde daar een schriftelijke mededeling van. Dat was hier niet het geval. Gelet op het grote aantal gedetineerden in de p.i. Haaglandenis het ondoenlijk voor de inrichting om steeds die schriftelijke mededeling te doen. Klager heeft overigens geen schade geleden door het niet uitreiken van die mededeling.
Het onwenselijk grote tijdsverloop bij de verwerking van de betalingsopdrachten van klager wordt door de directeur erkend. Omdat het betalingsverkeer wordt uitgevoerd door het Shared Service Center (SSC) in Rijswijk, is de directeurvan mening dat hij niet aansprakelijk is voor dat tijdsverloop en dat hier geen sprake is van een hem toe te rekenen beslissing. Omdat de klacht overigens niet controleerbaar is, valt volgens de directeur niet uit te sluiten dat devertraging te wijten is aan een andere instantie.

3. De beoordeling
Ten aanzien van onderdeel a:
De directeur heeft tegenover de beklagcommissie aangevoerd dat een schriftelijke mededeling enkel wordt verstrekt in het geval er waardevolle zaken in de fouillering worden geplaatst. Het zou, gelet op het grote aantal gedetineerdenin de p.i. Haaglanden, ondoenlijk zijn om in alle gevallen een dergelijke mededeling te verstrekken.
Artikel 58 van de Pbw luidt – voorzover van belang –:
“- 1. De directeur geeft de gedetineerde van elke beslissing als bedoeld in artikel 57, eerste lid, onverwijld schriftelijk en zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal een met redenen omklede, gedagtekende en ondertekendemededeling.
- 2. De directeur geeft de gedetineerde op de in het eerste lid omschreven wijze een mededeling omtrent:
a. de weigering van verzending of uitreiking van een brief of ander poststuk dan wel van bijgesloten voorwerpen, bedoeld in artikel 36, vierde lid; (...)”

Artikel 13.2 van de huisregels van de p.i. Haaglanden, vestiging Scheveningen (van 18 november 2004) luidt – voorzover hier van belang –:
“U ontvangt van de directeur onverwijld, schriftelijk en zoveel mogelijk in een voor u begrijpelijke taal een met redenen omklede, gedagtekende en ondertekende mededeling aangaande zijn beslissing inzake:
(...)
I. de weigering van verzending of uitreiking van een brief of ander poststuk dan wel bijgesloten voorwerpen (bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de Penitentiaire beginselenwet).
(...)”

Op grond van deze regels geldt de verplichting om een schriftelijke mededeling aan de gedetineerde af te geven, indien poststukken niet worden uitgereikt maar worden opgeslagen in de fouillering. Een ondergrens ten aanzien van deeventuele waarde van een dergelijk poststuk of voorwerp is daarbij niet vastgesteld. Gelet daarop is de aangevallen beslissing van de directeur genomen in strijd met de wet. Dat maakt dat de uitspraak van de beklagcommissie inzoverre niet in stand kan blijven en dat dit onderdeel van het beklag alsnog gegrond moet worden verklaard.

Ten aanzien van onderdeel b:
De directeur heeft allereerst aangevoerd dat het beklag niet is gericht tegen een beslissing als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Pbw. Nu de verwerking van betalingsopdrachten vanuit de inrichting geschiedt door het SSC teRijswijk, is die instelling verantwoordelijk voor een goed verloop van die verwerking en kunnen eventuele tekortkomingen van de SSC niet aan de directeur worden toegerekend.
De beroepscommissie volgt de directeur niet in zijn verweer. De directeur is in beginsel verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken in zijn inrichting. Eén van de onderdelen daarvan is het verwerken van het betalingsverkeervan gedetineerden naar de buitenwereld. Ten aanzien van het betalingsverkeer heeft de directeur een zorgplicht. Indien er bij de verwerking van dat betalingsverkeer fouten of vertragingen optreden, schiet de directeur tekort in diehiervoor genoemde zorgplicht. De omstandigheid dat de feitelijke uitvoering van dat betalingsverkeer geschiedt door een zogenaamd Shared Service Center maakt dit niet anders. Het niet tijdig uitvoeren van een betaalopdracht kanderhalve worden beschouwd als een beslissing namens de directeur als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Pbw. Klager is mitsdien ontvankelijk in zijn beklag.
Door de directeur is niet bestreden dat de verwerking van (één of meer) betaalopdrachten van klager aan derden, welke betaalopdrachten via de financiële administratie van de inrichting worden verwerkt, ongeveer 19 dagen heeftgeduurd. De beroepscommissie acht een dergelijke tijd te lang. Dat maakt dat geoordeeld moet worden dat de directeur tekort is geschoten in zijn zorgplicht. De uitspraak van de beklagcommissie kan daarom ook in zoverre niet in standblijven en dit onderdeel van het beklag zal daarom eveneens gegrond worden verklaard.

Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissingen niet meer ongedaan zijn te maken, komt klager een tegemoetkoming toe. De directeur is in de gelegenheid gesteld zijn standpunt omtrent de tegemoetkoming te bepalen. Deberoepscommissie zal de tegemoetkoming vaststellen op € 15,=.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond.
Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 15,=.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. P.C. Vegter, voorzitter, mr. H. Heijs en dr. E. Rood-Pijpers, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 5 juli 2005.

secretaris voorzitter

Naar boven