Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 04/2391/TPT, 2 juni 2005, beroep
Uitspraakdatum:02-06-2005

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 04/2391/TPT

betreft: [klager] datum: 2 juni 2005

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft nogmaals kennis genomen van de stukken betreffende het beroep van

[...], verder te noemen klager,

waaronder thans ook de uitspraak van de beroepscommissie van 3 januari 2005.

Bij laatstgenoemde uitspraak heeft de beroepscommissie geoordeeld dat een passantentermijn van zes maanden of meer in strijd is met artikel 5, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM),het door klager ingestelde beroep tegen een beslissing van de Minister van Justitie, verder te noemen de Minister, tot verlenging van klagers passantentermijn, welke ten tijde van het instellen van het beroep 18 maanden bedroeg,gegrond verklaard en de bestreden beslissing - voorzover hier van belang - vernietigd wegens strijd met het recht. De beroepscommissie heeft daarbij de beslissing omtrent een eventueel vast te stellen tegemoetkoming aangehouden.

Bij brief van 16 februari 2005 heeft de Minister zijn standpunt kenbaar gemaakt omtrent toekenning van een tegemoetkoming en de hoogte daarvan.

1. Standpunt van de Minister
De Minister is van oordeel dat het in de rede ligt het toekennen aan tbs-passanten van een passantenvergoeding voor het leed, veroorzaakt door het wachten op plaatsing in een tbs-inrichting, voort te zetten. Voorgesteld wordt devergoeding in lijn met de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) als volgt aan te passen. In de zevende, achtste en negende maand wordt € 350,-- per maand uitgekeerd, in de maanden tien, elf en twaalf €475,-- per maand, in de drie daarop volgende maanden € 600,-- per maand en zo voort.
Gelet op de bedragen die vóór de uitspraak [van het EHRM] door de beroepscommissie zijn vastgesteld, lijkt deze oplossing logisch en consistent met de door de beroepscommissie gehanteerde maatstaf inzake de passanten-vergoeding.

2. Standpunt van klager
Namens klager is, onder verwijzing naar de door het College van Procureurs-Generaal gehanteerde criteria in zaken van passanten ten aanzien van wie de maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis is toegepast, aangevoerddat hem een tegemoetkoming toekomt reeds na een passantenverblijf van drie maanden. De wettelijke termijn van zes maanden vormt geen beletsel, nu het EHRM die termijn in beginsel in strijd met artikel 5 EVRM heeft geacht, zodat devergoeding ook voor een eerder moment kan worden vastgesteld dan met ingang van de zevende maand na aanvang van de tbs.
Klagers raadsman wenst dit graag toe te lichten op een hoorzitting.

3. De beoordeling
De beroepscommissie heeft bij uitspraak van 3 januari 2005 reeds onherroepelijk beslist dat een passantentermijn van zes maanden of meer in strijd is met het recht en dat de beslissing omtrent de deswege toe te kennen tegemoetkomingaan klager wordt aangehouden. De beroepscommissie ziet in hetgeen thans wordt aangevoerd geen aanleiding om te voldoen aan het verzoek namens klager om een hoorzitting inzake de vast te stellen tegemoetkoming.

De Minister is ingevolge artikel 68, vierde lid, in verbinding met artikel 66, zesde lid, Bvt gehouden de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing zoveel mogelijk ongedaan te maken. De beroepscommissie gaat er dan ook vanuit dateen passant wiens beroep tegen de beslissing tot verlenging van de passantentermijn is gegrondverklaard, zo spoedig mogelijk in een tbs-inrichting zal worden geplaatst.

Het EHRM heeft in de door de Minister bedoelde uitspraak overwogen dat in het bijzonder vanwege de belangrijke plaats die artikel 5 in het EVRM inneemt gewicht moet worden toegekend aan het recht op vrijheid en daaraan toegevoegddat aanmerkelijke vertraging bij de plaatsing in een kliniek en de navenante vertraging bij de aanvang van de behandeling de kans op succes daarvan ook reeds binnen de eerste tweejaarsperiode van de tbs-maatregel beïnvloeden,waarmee bovendien de kans op verlenging van de maatregel correspondeert. Tegen die achtergrond is aannemelijk dat het uitstellen van de plaatsing bij klager heeft geleid tot een niet ongedaan te maken onzekerheid alsmede totongenoegen en frustratie.

De beroepscommissie is van oordeel dat aan klager in verband met de vernietiging van de bestreden beslissing een geldelijke tegemoetkoming moet worden toegekend (art. 68, vierde lid, in verbinding met art. 66, zevende lid, Bvt). Derechtsgevolgen van de vernietigde beslissing betreffen in dit geval het tijdvak vanaf het verstrijken van een passantentermijn van 18 maanden tot aan de plaatsing in een tbs-inrichting. Een redelijke toepassing van het recht brengtevenwel mee dat de tegemoetkoming wordt toegekend met ingang van een eerder tijdstip, als hierna te noemen.

De beroepscommissie is van oordeel dat de door de Minister voorgestelde trapsgewijze toenemende tegemoetkoming goed aansluit op de tot dusverre door de beroepscommissie gehanteerde systematiek, zij het dat de beroepscommissie vanoordeel is dat de datum waarop het EHRM zijn uitspraken in de zaken Brand en Morsink heeft gedaan (11 mei 2004) beslissend is en niet een later tijdstip waarop bleek dat een herziening van die uitspraken er niet meer van zou komen.

De beroepscommissie is derhalve van oordeel dat in geval te rekenen vanaf 11 mei 2004 sprake is van een passantentermijn van 13 maanden, zoals in casu, de hoogte van de toe te kennen tegemoetkoming dient te worden vastgesteld op eenbedrag van € 600,-- per maand vanaf de dag dat het verblijf van klager als tbs-passant in een huis van bewaring (h.v.b.) twaalf maanden heeft geduurd (- vóóór de uitspraak van het EHRM van 11 mei 2004 achtte de beroepscommissie eenlangere termijn immers onrechtmatig -), met dien verstande dat dit bedrag telkens na het verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in een h.v.b. wordt verhoogd met een bedrag van € 125,-- per maand, tot 27oktober 2004, de dag waarop plaatsing in een tbs-inrichting daadwerkelijk is verwezenlijkt.

4. De uitspraak
De beroepscommissie stelt vast dat aan klager, ten laste van de Minister, een geldelijke tegemoetkoming toekomt ten bedrage van € 600,-- per maand vanaf de dag dat het verblijf van klager als tbs-passant in een h.v.b. twaalf maandenheeft geduurd, met dien verstande dat dit bedrag telkens na het verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in een h.v.b. wordt verhoogd met een bedrag van € 125,-- per maand, tot de dag waarop plaatsing ineen tbs-inrichting is verwezenlijkt.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, mr. S.L. Donker en drs. G.A.M. Mensing, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 2 juni 2005

secretaris voorzitter

Naar boven