Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 04/3217/GA, 7 april 2005, beroep
Uitspraakdatum:07-04-2005

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 04/3217/GA

betreft: [klager] datum: 7 april 2005

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. J. Serrarens, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 18 november 2004 van de beklagcommissie bij de locatie De IJssel te Krimpen aan den IJssel,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 10 maart 2005, gehouden in de penitentiaire inrichting Amsterdam, zijn gehoord klager en [...], unit-directeur bij de locatie De IJssel.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de vermissing van een gouden ketting.

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Bij klagers binnenkomst in de onderhavige inrichting was hij al in het bezit van de ketting, die hij in 1997 of 1998 hadgekregen. De waarde van de ketting schat klager op een bedrag tussen € 4000,- en € 5000,-. Tijdens zijn verblijf in De IJssel heeft hij de ketting eenmaal uitgevoerd, ter reparatie, en nadien weer ingevoerd. Hiervan zijn tenonrechte geen stukken terug te vinden, noch in de inrichtingsadministratie, noch in klagers dossier.
Twee jaar geleden wilde klager de ketting weer uitvoeren omdat hij van het dragen fysiek last had gekregen. Hij wilde de ketting meegeven aan zijn oom, met wie hij altijd een goede relatie heeft gehad. De oom kwam hem destijds –klager verbleef inmiddels in een half open inrichting - om de twee weken bezoeken. Ook onderhield de oom hem al jaren door hem geld te geven. Hij heeft zijn oom tijdens een bezoek over de uitvoer verteld. Klager had toen al eenuitvoerbriefje ingevuld. Hij is vervolgens naar het bad gegaan, heeft de ketting afgegeven aan badmeester [...] en heeft vervolgens getekend voor de afgifte. Een ander personeelslid met de naam [...] of [...] stond daarbij.
Naderhand heeft klager niet aan zijn oom gevraagd of hij de ketting daadwerkelijk had meegenomen. Hij vond dat een kwestie van goed vertrouwen. Bovendien werd een voorwerp waarvan de uitvoer niet was doorgegaan, gewoonlijkteruggegeven. Omdat dit laatste niet het geval was, ging klager ervan uit dat zijn oom de ketting in zijn bezit had. Pas geruime tijd later, toen hij de ketting weer wilde invoeren, bleek dat zijn oom de ketting nooit hadmeegekregen. Hij heeft er met zijn oom nog ruzie om gehad, omdat hij hem erover durfde te ondervragen. Dat zijn oom de ketting nooit heeft gekregen is in overeenstemming met het feit dat de inrichting niet beschikt over eenregistratie van de uitvoer. Dit betekent dat de ketting, na afgifte aan het personeel, in de inrichting kwijt is geraakt. Hiervoor is de directeur aansprakelijk.

De unit-directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Niet ontkend wordt dat klager de bewuste gouden ketting in de inrichting in bezit heeft gehad. Een dergelijk duur sieraadvalt op, niet alleen bij binnenkomst maar ook daarna. Bij de invoer van het voorwerp is er, als gebruikelijk, een foto van gemaakt. Zou klager de ketting hebben laten uitvoeren, dan had hij daarvoor een formulier moeten hebbengetekend, dat in zijn dossier wordt bewaard. Toen klager over de vermissing klaagde, was niet alleen hijzelf maar ook zijn dossier reeds lang uit deze inrichting vertrokken. Het was dan ook heel lastig hierover nog gegevens teachterhalen. In dit verband is gesproken met zowel het door klager genoemde personeelslid [...] als het afdelingshoofd. Geen van beiden kan zich evenwel herinneren dat die ketting is uitgevoerd. Dit zou wel het geval zijn geweestals de ketting, blijkens de bestaande foto’s een toch wel uitzonderlijk voorwerp, daadwerkelijk zou zijn uitgevoerd. Daarnaast is het ook niet erg aannemelijk dat het personeel bij de uitvoer te kwader trouw heeft gehandeld. Immers,dan zou dat op verschillende plaatsen het geval moeten zijn geweest. Bovendien zou een en ander aan het licht komen als bij vertrek uit de inrichting de in- en uitvoerlijsten naast elkaar worden gelegd.
Overigens wordt er steevast op aangedrongen dat een gedetineerde – dat geldt ook voor klager – een dergelijk duur sieraad uitvoert en niet bij zich houdt, noch op de afdeling, noch in zijn fouillering. De ervaring heeft geleerd datdaar de nodige problemen van kunnen komen. Daarnaast wordt de gedetineerde gewezen op zijn eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van een dergelijk bezit, zoals neergelegd in de huisregels.

3. De beoordeling
Uitgaande van de stelling van klager dat hij inmiddels meer dan twee jaar geleden de ketting heeft uitgevoerd en de directie in het kader van die uitvoer onzorgvuldig heeft gehandeld, is de vraag aan de orde of het beklag tijdig isingediend. De beklagtermijn van zeven dagen heeft een aanvang genomen bij gelegenheid van het (vermeende) onzorgvuldige handelen. Klager kan in zijn beklag, dat zo ver na de beklagtermijn van zeven dagen is ingediend, slechts wordenontvangen indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Klager heeft hiertoe aangevoerd dat hij al die tijd in de veronderstelling heeft geleefd dat de ketting bij zijn oom zou liggen. Dit argumentacht de beroepscommissie evenwel onvoldoende. Volgens klagers eigen verklaring betreft het een voorwerp van grote waarde, zeker gezien wat gebruikelijk is in een penitentiaire inrichting. Dit betekent dat van klager in redelijkheidgevergd kan worden te controleren of dat voorwerp daadwerkelijk in handen is gekomen van de persoon voor wie het was bestemd. De enkele verklaring hieromtrent van klager dat hij geen navraag bij zijn oom heeft gedaan vanwege hunvertrouwensrelatie is daartoe niet toereikend, nu immers ook anderen daarbij betrokken waren. Bovendien kwam de oom tweewekelijks bij klager op bezoek. Opmerkelijk in dit verband is voorts nog dat de oom, die tevoren zou zijngeïnformeerd over de aan hem mee te geven ketting, kennelijk nimmer aan klager heeft gevraagd waar die ketting bleef.
Op grond van deze omstandigheden – de waarde van de ketting, het grote tijdsverloop en de relatie met de oom – moet naar het oordeel van de beroepscommissie worden geoordeeld dat klager in verzuim is geweest wat betreft determijnoverschrijding en dat hij derhalve niet in zijn beklag had behoren te worden ontvangen. Zij zal alsnog in deze zin beslissen.

4. De uitspraak
De beroepscommissie vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart klager alsnog niet-ontvankelijk in zijn beklag.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. P.C. Vegter, voorzitter, L. Diepenhorst en prof. mr. C. Kelk, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.H.L. Cusell-te Gussinklo, secretaris, op 7 april 2005.

secretaris voorzitter

Naar boven