nummer: 04/3108/JA
betreft: [klager] datum: 9 maart 2005
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 74, tweede lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) heeft kennis genomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
[...], geboren op 15 mei 1988, verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 9 december 2004 van de alleensprekende beklagrechter bij de Rijksinrichting voor jeugdigen (R.i.j.) De Hartelborgt te Spijkenisse, evenals van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvanberoep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 21 februari 2005, gehouden in de justitiële jeugdinrichting (j.j.i.) Den Engh te Den Dolder, zijn twee vertegenwoordigsters van de directie van voormelde R.i.j. gehoord, te weten [...],sectorhoofd, en [...], hoofd van de afdeling waar klager heeft verbleven.
Klager, thans verblijvend in de j.j.i. Den Engh, is niet ter zitting verschenen. Hij heeft via de groepsleiding van zijn afdeling te kennen gegeven dat hij geen gebruik wenst te maken van de gelegenheid zijn beroep mondeling toe telichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepsrechter als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft beschadiging van een ketting van klager bij controle door personeel en de afwijzing van de directeur van de aansprakelijkheid voor die schade.
De beklagrechter heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Klager heeft in beroep zijn tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt - zakelijk weergegeven - als volgt toegelicht.
Op 22 maart 2004 is zijn kamer gecontroleerd. Hij had zijn ketting in zijn kamer achtergelaten omdat hij ging sporten en het niet is toegestaan tijdens het sporten sieraden te dragen. Het betreft een “koranketting”. Een aan deketting bevestigde driehoek is opengescheurd, kennelijk om de inhoud daarvan te bekijken. In dit deel van de ketting zat een bladzijde van de koran. De ketting was speciaal voor klager in Turkije gekocht bij een imam. Degroepsleiders hebben ontkend dat ze de ketting kapot hebben gemaakt.
Namens de directeur is diens standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagrechter, in beroep als volgt toegelicht.
Bij een kamercontrole moeten alle daarin aanwezige voorwerpen worden onderzocht.
Bij gelegenheid van een reguliere kamercontrole is geconstateerd dat klager een ketting op zijn kamer bewaarde. De ketting was niet herkenbaar als een voorwerp van waarde. De groepsleiding heeft gedacht dat het een zelfgemaaktvoorwerp betrof en heeft gemeend dat er drugs in verborgen waren. In die tijd was er sprake van enig druggebruik op de afdeling. Veel jongens maken voorwerpen in de les die er leuk uitzien en waarin dingen kunnen worden verborgen.
Een onderdeel van de ketting is geopend om de inhoud te controleren. Daarbij is een blaadje met tekst aangetroffen. Dit blaadje is niet beschadigd, maar het omhulsel kan niet meer in de oorspronkelijke toestand worden teruggebracht.Eerst na afloop van de controle is gebleken dat het een religieus voorwerp betrof. Het was de eerste keer dat er een “koranketting” is aangetroffen. Klager heeft de ketting nooit zichtbaar gedragen. De groepsleiding wist niet dathij deze had.
Het spijt de groepsleiding dat de ketting door de controle is beschadigd. De groepsleiding heeft klager excuses aangeboden en heeft getracht met klager in contact te komen om te bespreken hoe hiermee verder om te gaan. Klager wasechter zeer afhoudend; het was niet mogelijk hem hierover te spreken. Hij stelde meteen in beklag te zullen gaan.
3. De beoordeling
Artikel 39 Bjj regelt de bevoegdheid van de directeur om de kamer van de jeugdige te onderzoeken op de aanwezigheid van verboden voorwerpen. Een dergelijk onderzoek kan worden gedaan in het kader van het algemene toezicht op deaanwezigheid van verboden voorwerpen in de kamers van de jeugdigen, maar ook als dit in andere zin noodzakelijk is in het belang van de orde of de veiligheid in de inrichting.
Artikel 50 Bjj betreft het bezit van persoonlijke voorwerpen door de jeugdige. Het vierde lid van dit artikel maakt de directeur bevoegd aan de jeugdige toebehorende voorwerpen voor rekening van de jeugdige te laten onderzoeken, omvast te stellen of de toelating of het bezit daarvan kan worden toegestaan of is verboden. Over het bezit van bepaalde voorwerpen door de jeugdige kunnen nadere huisregels worden gemaakt.
Onderdeel 4.2 van de Huisregels van De Hartelborgt regelt welke voorwerpen in deze inrichting verboden zijn en welke voorwerpen de jeugdige bij zich mag hebben. De jeugdige mag maximaal één ketting invoeren. Ingevoerde goederenworden door de badmeester nagekeken om te beoordelen of ze toelaatbaar zijn.
In onderdeel 4.2 van de Huisregels is ook bepaald dat de jeugdige op eigen risico (onder meer) sieraden bij zich of op zijn kamer mag hebben; dit betekent - volgens de huisregels - dat de inrichting niet aansprakelijk kan wordengesteld voor vermissing of beschadiging en dergelijke van de eigendommen van de jeugdige.
Artikel 82 van het Reglement justitiële jeugdinrichtingen (Rjj) bevat een regeling van de aansprakelijkheid van de directeur voor voorwerpen van een jeugdige. In de Nota van toelichting bij deze bepaling is onder meer het volgendete lezen: “Bij onder andere overplaatsing van de ene afdeling naar de andere of bij invoer van goederen in een inrichting kunnen voorwerpen die de jeugdige toebehoren beschadigd dan wel zoekraken. Niet in alle gevallen is duidelijkom welke goederen het dan precies gaat en welke waarde deze vertegenwoordigen. Eveneens is vaak onduidelijk wie er voor de beschadiging c.q. het kwijtraken verantwoordelijk is, de jeugdige zelf of de inrichting (.....) Van deinrichting mag overigens worden verwacht dat de nodige zorgvuldigheid in acht wordt genomen. Dit geldt zowel voor het goed registreren van zaken die door een jeugdige in de inrichting worden ingevoerd, als voor de wijze waaropbijvoorbeeld een kamerinspectie wordt uitgevoerd. (...)”
Vast staat dat klagers kamer door personeel van de inrichting is onderzocht, dat daarbij een ketting is aangetroffen en dat deze ketting onherstelbaar is opengemaakt om de inhoud te onderzoeken. Aannemelijk is, in aanmerking genomendat het een voorwerp van religieuze waarde betrof, dat klager door dit handelen van het personeel schade heeft geleden.
Gelet op de hierboven vermelde huisregeling geldt als uitgangspunt dat de jeugdige zelf verantwoordelijk is voor voorwerpen die hij bij zich of op zijn kamer heeft. Hij draagt het risico in geval van schade. De beroepscommissie isvan oordeel dat de volledige uitsluiting van de aansprakelijkheid voor schade aan voorwerpen van de jeugdige, zoals vermeld in voormeld onderdeel van de huisregels, zich niet verdraagt met de aangehaalde passage uit de Nota vanToelichting. Het risico van schade dient voor rekening van de inrichting te komen als aannemelijk is dat van de kant van de inrichting onzorgvuldig met een voorwerp is omgegaan.
De beroepscommissie is van oordeel dat de inrichting niet met voldoende zorg is omgegaan met klagers ketting. Niet is gebleken dat is nagegaan of het een bij klagers binnenkomst onderzochte en geregistreerde ketting betrof. Verderhadden de met de controle belaste personeelsleden zich (beter) moeten realiseren dat het openscheuren van de ketting onherstelbare schade zou veroorzaken. Naar het oordeel van de beroepscommissie had het in dit geval voor de handgelegen de ketting voorlopig te bewaren om een antwoord van klager te verkrijgen op de vraag naar de aard, herkomst en inhoud van het de ketting. De groepsleiding had vervolgens, indien de noodzaak de ketting te onderzoeken nogaanwezig zou zijn geacht, klager de keus hebben kunnen geven tussen het zelf openen van de ketting en het afgeven van de niet geopende ketting ter bewaring tot klagers vertrek.
Het vorenstaande brengt mee dat het beroep gegrond zal worden verklaard, dat de beslissing van de beklagcommissie zal worden vernietigd en dat het beklag alsnog gegrond zal worden verklaard. Er zijn geen redenen om klager eentegemoetkoming toe te kennen.
Nu geoordeeld is dat er van de zijde van de inrichting niet met voldoende zorg met de ketting is omgegaan, kan klager de directeur voor de schade aan de ketting aansprakelijk stellen.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond.
Zij kent geen tegemoetkoming toe.
Deze uitspraak is gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. J.A.C. Bartels, voorzitter, prof. dr. R.A.R. Bullens en prof. dr. J. Junger-Tas, leden, bijgestaan door mr. Chr.F. Swart-Babbé, secretaris, op 9 maart 2005.
secretaris voorzitter