nummer: 04/2147/GA
betreft: [klager] datum: 24 december 2004
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
de directeur van de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Noord-Holland Noord, unit Zuyder Bos te Heerhugowaard,
gericht tegen een uitspraak d.d. 7 september 2004 van de beklagcommissie bij voormelde p.i., gegeven op een klacht van [...], verder te noemen klaagster,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 11 november 2004, gehouden in de p.i. Amsterdam, zijn gehoord klaagster, bijgestaan door haar raadsvrouwe mr. A.A. van Harmelen, en [...], unit-directeur.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft het niet toestaan van een belregeling.
De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van de directeur en klaagster
De unit-directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Klaagster kan geen bewijs overleggen dat zij een levenspartner heeft, zoals vereist conform artikel 6.3.9.1 van de huisregels. Ook de advocaat heeft hiertoe geen overtuigende stukken overgelegd. Daarnaast is ook gebleken datklaagster en haar partner op verschillende adressen staan ingeschreven.
Door klaagster is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Ik heb al meer dan een jaar een relatie met mijn vriendin. Een half jaar daarvan heb ik ook bij haar gewoond. In huis woonden ook de moeder en het broertje van mijn vriendin.
Namens klaagster is nog toegevoegd dat, ondanks de uitspraak van de beklagcommissie en van de voorzitter van de beroepscommissie, de belregeling tot op heden niet is geëffectueerd. Van de zijde van klaagster worden telkenmale nieuwegegevens aangedragen om aan te tonen dat van een relatie als hier bedoeld sprake is. Desondanks worden extra bewijsstukken gevraagd.
3. De beoordeling
Artikel 39, eerste lid, Pbw kent een gedetineerde het recht toe om telefoongesprekken te voeren met personen buiten de inrichting. De wet kent de gedetineerde niet het recht toe om te telefoneren met medegedetineerden. Dehuisregels van de inrichting (6.3.9.1.) verschaffen een beperkte mogelijkheid voor telefoongesprekken tussen gedetineerden: ” U mag echter niet met medegedetineerden telefoneren, behalve met de aantoonbare levenspartner en familiein de eerste en tweede graad.”
Ingevolge de huisregels wordt van de gedetineerde die een verzoek doet om te mogen bellen met een medegedetineerde gevraagd aan te tonen dat die medegedetineerde een levenspartner is. Het begrip levenspartner is in de huisregelsniet nader omschreven.
In het normale spraakgebruik is een levenspartner iemand waarmee men het leven deelt. Bij huwelijk en samenlevingscontract is in ieder geval sprake van levenspartners. In andere gevallen drukken de huisregels uit dat nadere gegevensnoodzakelijk zijn nu wordt gesproken van een aantoonbare levenspartner.
Van de kant van klaagster is getracht aan te tonen dat sprake is van een levenspartner. Hiertoe is zowel een schriftelijke verklaring van de moeder van de medegedetineerde als een verklaring van de officier van justitie aan dedirecteur overgelegd. Op grond daarvan is naar het oordeel van de beroepscommissie aangetoond dat er tussen de beide gedetineerden sprake is (geweest) van een affectieve relatie en dat zij gedurende een aantal maanden in de woningvan de moeder van de medegedetineerde hebben gewoond samen met die moeder en haar zoon.
De vraag staat centraal of de directeur, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat onvoldoende is aangetoond dat er sprake is van een levenspartner. Hoewel de samenwoning van personen dieeen affectieve relatie hebben een duidelijke aanwijzing oplevert dat zij kunnen worden aangemerkt als levenspartners, is de beslissing van de directeur om hen niet als zodanig aan te merken niet onredelijk. Er is immers ook eenaantal contra-indicaties die aan de kwalificatie levenspartner in de weg staat.
Van bepalend belang hierbij zijn de duur van de gezamenlijke huisvesting en de inschrijving bij de bevolkingsadministratie. De duur van het verblijf van klaagster in het gezin van haar vriendin is beperkt gebleven tot enkelemaanden. Beide personen stonden bij de gemeentelijke bevolkingsadministratie ingeschreven op verschillende adressen. Voorts kan nog het volgende in aanmerking worden genomen. Niet gesteld of gebleken is dat er sprake was van enigebijdrage aan het levensonderhoud van de ander. Van een (exclusief) gezamenlijke huishouding van twee partners is geen sprake geweest. Er was immers min of meer sprake van een gezinsverband van moeder, dochter, zoon en klaagster.
Het beroep zal mitsdien gegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog ongegrond.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. P.C. Vegter, voorzitter, mr. H. Heijs en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Lispet, secretaris, op 24 december 2004
secretaris voorzitter