Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 04/1667/GA en 04/1856/GA, 26 oktober 2004, beroep
Uitspraakdatum:26-10-2004

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 04/1667/GA en 04/1856/GA

betreft: [klager] datum: 26 oktober 2004

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschriften van

de directeur van het Pieter Baan Centrum te Utrecht en

[...], verder klager te noemen,

gericht tegen een uitspraak d.d. 13 juli 2004 van de beklagcommissie bij voormeld Pieter Baan Centrum (PBC), gegeven op een klacht van klager,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 15 september 2004, gehouden in de locatie Alphen aan den Rijn, is namens de directeur gehoord de heer [...], hoofd juridische zaken bij het PBC. Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting waszorggedragen, heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft:
a. het openen van twee brieven gericht aan klagers raadsman en de daaropvolgende weigering van de directeur de geopende brieven tezamen met drie andere brieven te verzenden aan klagers raadsman;
b. het feit dat klager niet in de gelegenheid is gesteld overleg te hebben met zijn raadsman over de rapportage.

De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van de directeur en klager
Namens de directeur is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Het gaat in deze zaak om de reikwijdte van het recht op inzage van klager van de rapportage en de mogelijkheid overleg hierover te hebben met zijn raadsman.
De beklagcommissie wijst op de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (WGBO). Deze wet is niet in volle omvang toepasbaar op het forensisch onderzoek. De beklagcommissie haalt de regels omtrent het inzagerecht van deonderzochte van de over hem uitgebrachte (eind)rapportages aan. Dat is hier niet aan de orde. Het PBC-rapport wordt uiteindelijk gevoegd in het strafdossier en de onderzochte en zijn raadsman krijgen hier standaard een afschriftvan. De werkwijze van het PBC is hiermee volstrekt in lijn met de wettelijke regeling. Binnen het PBC is het echter gebruikelijk om de onderzochte vooraf op de hoogte te stellen over hetgeen uiteindelijk over hem op papier komt testaan. De onderzochte kan het stuk op feiten controleren en reageren op de bevindingen van de onderzoeker. De confrontatie van de onderzochte met de rapportage kan ook gedragskundig relevante informatie opleveren en maakt daarmeeeen wezenlijk onderdeel uit van het onderzoek. Hierna vindt beraadslaging in het multidisciplinair team plaats. In dit overleg worden alle bevindingen van de deskundigen besproken, waarna het uiteindelijke rapport aan de rechterwordt aangeboden. Hier zit de spanning. Aan de ene kant erkent het PBC het recht van de onderzochte om zoveel en zo vroeg mogelijk geïnformeerd te worden, maar aan de andere kant dient een open multidisciplinaire beraadslagingplaats te vinden die niet gehinderd dient te worden door discussie met anderen dan de onderzochte, omdat de rapportage naar buiten is gegaan. De rapportage moet dan ook als werkaantekeningen van de onderzoeker worden aangemerkt enwerkaantekeningen vallen volgens vaste rechtspraak niet onder het inzagerecht. De onderzochte krijgt inzage in (delen van) de rapportage onder de uitdrukkelijke afspraak dat deze niet naar buiten gaat totdat in het multidisciplinairoverleg is beslist over de eindconclusies. Als iemand zich niet aan deze afspraak wil houden, krijgt hij het rapport niet.
Bij het openen van de post van klager is een fout gemaakt. Bij een steekproefsgewijze controle zijn de door klager aan zijn raadsman gerichte enveloppen per abuis niet als geprivilegieerde post onderkend. Klager had de enveloppengericht aan mr. Wortelboer. De huisregels zijn op dit punt onduidelijk en verdienen aanscherping in die zin dat duidelijk op de envelop dient te worden aangegeven dat sprake is van advocatenpost. Toen twee enveloppen van klagerwaren geopend bleken hier delen van de rapportage in te zitten. Aangenomen werd dat de rest in de drie andere enveloppen zou zitten. Omdat klager hiermee de afspraken met betrekking tot inzage in de rapportage had geschonden, heeftde directeur verzending van de enveloppen geweigerd en teruggave van de rapportage van klager gevorderd.
Er bestaat twijfel over de bevoegdheid van de beklagcommissie met betrekking tot dit onderwerp; is hier wel sprake van een beklagwaardige beslissing?
Klager lijkt niet-ontvankelijk in zijn beroep wegens termijnoverschrijding.

Klager heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt schriftelijk toegelicht.
Klager wil erkenning van de beroepscommissie dat sprake is van structurele opzet bij de overtreding van de regels door het PBC. Het PBC stelt abusievelijk twee enveloppen te hebben geopend en, na kennisname van de inhoud, te hebbenvastgesteld dat het geprivilegieerde post betrof. In plaats van klager hiervan in kennis te stellen, excuses te maken en de enveloppen alsnog te verzenden, weigerde het PBC de enveloppen te verzenden en werd klager gesommeerd derapportage terug te geven. Dit heeft hij geweigerd. Een personeelslid van het PBC heeft de enveloppen toen meegenomen, geopend, de inhoud er uit gehaald en de lege enveloppen weer aan klager teruggegeven. Dit terwijl men er dus toenal van op de hoogte was dat het geprivilegieerde post betrof.
De door de beklagcommissie toegekende compensatie is ontoereikend. Klager heeft een groot belang bij het in bezit hebben van de rapportage, omdat een vergelijking met het uiteindelijke rapport een goed inzicht geeft in de toegepastewerkwijze van het PBC ten aanzien van klager. Behalve die van de psychiater, bevatten de overige delen opmerkelijk veel fouten. Volgens klager zou de helft van de compensatie moeten bestaan uit het retourneren aan hem van deauthentieke delen van het rapport. Om het PBC bij de les te krijgen en te houden dient de compensatie aan klager verder te bestaan uit een boete die wordt gesteld op het bedrag van de nota die het PBC aan justitie presenteert voorhet onderzoek van een gedetineerde, namelijk € 37.000,=. Mocht het PBC de delen van het rapport niet aan klager willen afstaan, dan verzoekt klager de beroepscommissie het PBC nogmaals een boete van € 37.000,= op te leggen, aanklager te voldoen.
Een afschrift van de uitspraak van de beklagcommissie heeft noch klager, noch mr. Wortelboer bereikt. Eerst op 28 juli 2004 heeft klager kennis genomen van de uitspraak.

3. De beoordeling
Ingevolge artikel 69, eerste lid, Pbw moet het beroepschrift uiterlijk op de zevende dag na die van de ontvangst van het afschrift van de uitspraak onderscheidenlijk na die van de mondelinge mededeling van de uitspraak wordeningediend.
Aannemelijk is dat klager op 28 juli 2004 kennis heeft genomen van de uitspraak van de beklagcommissie. Het namens klager ingediende beroepschrift van 4 augustus is op dezelfde datum op het secretariaat van de Raad ontvangen. Deberoepscommissie acht klager ontvankelijk in zijn beroep. Het beroep van de directeur treft op dit onderdeel derhalve geen doel.

Het beroep van klager wordt verstaan als uitsluitend te zijn gericht tegen de beslissing omtrent de tegemoetkoming.

De beroepscommissie is van oordeel dat de onder punt 1, onder a. en b., beschreven klachten zijn klager individueel treffende beslissingen genomen door of namens de directeur en mitsdien beklagwaardige beslissingen als bedoeld inartikel 60, eerste lid, Pbw. Het beroep van de directeur treft op dit onderdeel derhalve geen doel.

De beroepscommissie stelt vast dat niet wordt bestreden dat bij het openen van de geprivilegieerde post van klager is gehandeld in strijd met de artikelen 36 en 37 Pbw.
De beroepscommissie is van oordeel dat de beklagcommissie op dit onderdeel op goede gronden en met juistheid op het beklag heeft beslist. De in verband daarmee door de beklagcommissie toegekende tegemoetkoming is juist. Het beroepvan klager treft dan ook geen doel.

Klager verbleef in het kader van zijn strafzaak ter observatie in het PBC. Observatie ten behoeve van rapportage valt, gelet op de uitvoeringsvoorschriften van de WGBO, onder de reikwijdte van het begrip “handeling op het gebied vande geneeskunst” als bedoeld in artikel 446, tweede lid, boek 7 Burgerlijk Wetboek (BW). In de artikelen 454 en 456boek 7 BW zijn de dossierplicht voor de hulpverlener en het inzagerecht van de patiënt geregeld. De beroepscommissieis van oordeel dat het wettelijk inzagerecht zich niet uitstrekt over de rapportage nu deze slechts bevindingen en voorlopige conclusies van de deskundige bevat die uitdrukkelijk nog bespreking in multidisciplinair overleg behoeven,waarna de eindrapportage wordt opgemaakt. Daarnaast is van belang dat de rapportage in het kader van het onderzoek met de onderzochte wordt besproken en diens reactie op de inhoud een wezenlijk deel uitmaakt van dat onderzoek. Derapportage is, gelet hierop, eerder aan te merken als de persoonlijke werkaantekeningen van de deskundige en valt hiermee niet onder de stukken die in het dossier dienen te worden opgenomen. In dit verband valt te wijzen op dememorie van antwoord bij de Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de opneming van bepalingen omtrent de overeenkomst tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst (TK1990-1991, 21 561, nr. 6, p. 44).
Het belang van klager bij inzage en bespreking van de rapportage, bijvoorbeeld voor controle op feitelijke onjuistheden, is duidelijk. Dit belang wordt door de directeur onderkend, want tussen onderzochte en onderzoeker vindt inieder geval een mondelinge bespreking van de bevindingen plaats, waarbij de rapportage in het bijzijn van de onderzoeker aan de onderzochte ter inzage wordt gegeven. Voornoemd belang van klager brengt echter geen onvoorwaardelijkrecht op inzage of afschrift van de rapportage met zich.
Aan klager was ter lezing en bespreking een deel van de rapportage verstrekt, waarbij hem is medegedeeld dat het weer zou worden ingenomen.
Nu is vastgesteld dat er geen wettelijk inzagerecht voor klager en diens raadsman in de rapportage is en klager in strijd met de afspraken een deel van de rapportage naar zijn raadsman heeft willen sturen, is onder dezeomstandigheden de weigering van de directeur om de brieven van klager te verzenden niet onredelijk of onbillijk te noemen.

Met betrekking tot onderdeel b. van de klacht overweegt de beroepscommissie dat uit het voorgaande reeds voortvloeit dat klager de rapportage mondeling of schriftelijk met zijn raadsman kan bespreken en dat klager in dit geval in degelegenheid is gesteld telefonisch contact met zijn raadsman op te nemen.

Het vorenstaande leidt tot de volgende uitspraak.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep van klager gericht tegen de tegemoetkoming ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie.
De beroepscommissie verklaart het beroep van de directeur, voorzover dat met betrekking tot onderdeel a. is gericht tegen de weigering brieven van klager aan zijn raadsman te verzenden en onderdeel b. gegrond, vernietigt in zoverrede uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag in zoverre alsnog ongegrond. Zij verklaart het beroep voor het overige ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. P.C. Vegter, voorzitter, mr. J.P. Balkema en dr. M. Kooyman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 26 oktober 2004

secretaris voorzitter

Naar boven