Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 04/1568/GM, 6 oktober 2004, beroep
Uitspraakdatum:06-10-2004

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 04/1568/GM

betreft: [klager] datum: 6 oktober 2004

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennis genomen van een op 1 juli 2004 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift ingediend door mr. M.L. Tuijnenburg Muijs, namens

[...], verder te noemen klager, thans verblijvende in het psycho-medisch centrum Parnassia te ’s-Gravenhage,

gericht tegen medisch handelen door de inrichtingspsycholoog verbonden aan de individuele begeleidingsafdeling (iba) van de locatie Noordsingel te Rotterdam van de
penitentiaire inrichtingen (p.i.) Rijnmond,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag d.d. 24 juni 2004 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.

De beroepscommissie acht zich voldoende ingelicht aan de hand van het beroepschrift, het verslag van de bemiddeling en de stukken van de bemiddelingsprocedure, waaronder het als zodanig te beschouwen bemiddelingsverzoek van klager,een toelichting daarop van zijn voornoemde raadsvrouw en een reactie van bedoelde inrichtingspsycholoog [...].

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek d.d. 9 april 2004 om bemiddeling aan de medisch adviseur, betreft het handelen van de inrichtingspsycholoog inhoudende het bewerkstelligen van voorrang voor een toenmalige medegedetineerdeop klager bij de plaatsing in de inrichting voor de verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) waarvoor zowel klager als die medegedetineerde was geselecteerd.

2. De standpunten van klager en de inrichtingspsycholoog
Door en namens klager is - zakelijk weergegeven - onder meer het volgende aangevoerd.
Klager meent dat de voorrangsplaatsing van de medegedetineerde op onjuiste gronden is tot stand gekomen. Klager wacht sedert 1 oktober 2002 op plaatsing in de Prof. mr. W.P.J. Pompekliniek en stond eind maart 2004 als nummer één opde wachtlijst voor plaatsing in die kliniek. De tbs van de bedoelde medegedetineerde is 14 dagen later ingegaan dan klagers tbs. Klager heeft eind maart 2004 van de intakefunctionaris van die kliniek gehoord dat er plaats voor hemwas geweest, ware het niet dat er een medegedetineerde uit de p.i. Noordsingel op verzoek van de inrichtingspsycholoog met voorrang boven klager was geplaatst. De intakefunctionaris heeft aan de raadsvrouw medegedeeld dat hetinitiatief voor de voorrangsplaatsing bij de psycholoog heeft gelegen. De psycholoog heeft tegenover de intakefunctionaris een bijzonder bedreigende situatie van de medegedetineerde geschetst, terwijl in realiteit van zodanigesituatie - voorzover klager heeft meegemaakt - geen sprake is geweest. Klager kent de betreffende man als een redelijk stabiele persoon.
Klager weet dat plaatsing bij voorrang in een tbs-inrichting geschiedt in geval van vastgestelde detentieongeschiktheid, waarvan zijns inziens sprake is bij een extreem slechte lichamelijke of geestelijke toestand.
Klager stelt vast dat de psycholoog ten aanzien van de plaatsing van zijn patiënt, die medegedetineerde, niet de aangewezen procedure via het ministerie van Justitie heeft gevolgd. De geëigende procedure beoogt een redelijk eerlijkeen transparante omgang met de voorrangsregeling. Het opereren buiten die procedure om heeft geleid tot rechtsongelijkheid, achterstelling, en tot een gevoel van frustratie en machteloosheid bij klager.

De inrichtingspsycholoog heeft - zakelijk weergegeven - onder meer het volgende aangevoerd. Hij is niet primair verbonden aan de bijzondere zorgafdeling (bza) waar klager verblijft en heeft nimmer een gesprekscontact gehad metklager. Hij is verbonden aan de iba, waar de door klager bedoelde medegedetineerde heeft verbleven. Gelet op de psychische conditie van die medegedetineerde, die al enkele maanden door de psycholoog was begeleid, was sprake van eenverminderde detentiegeschiktheid, dus niet van pertinente detentieongeschiktheid. Dit is onder aandacht van de intakefunctionaris van de Pompekliniek gebracht, met in eerste instantie het doel duidelijkheid te verkrijgen over deopnametermijn en de mogelijkheid van preklinische interventie. Vervolgens is aan de orde gekomen de keuze van de kliniek over de vraag wie van beiden het eerst op te nemen, de medegedetineerde of klager. Als reactie daarop heeft depsycholoog gevraagd de psychische conditie van de medegedetineerde in aanmerking te nemen. De medegedetineerde verbleef op de iba, waar de gedetineerden in het algemeen zorgbehoeftiger zijn dan op de bza. De detentieduur van demedegedetineerde was langer dan die van klager, terwijl de tbs van klager iets eerder was aangevangen. De Pompekliniek heeft uiteindelijk, zonder verder overleg met de psycholoog, besloten de medegedetineerde op 30 maart 2004 in diekliniek op te nemen.

3. De beoordeling
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Pm kan een gedetineerde een beroepschrift indienen tegen het medisch handelen van de inrichtingsarts. Met de inrichtingsarts wordt gelijkgesteld de verpleegkundige dan wel anderehulpverleners die door de inrichtingsarts bij de zorg aan gedetineerden zijn betrokken.
Artikel 28, tweede lid, van de Pm bepaalt dat onder handelen als bedoeld in het eerste lid moet worden verstaan:
a. enig handelen in het kader van of nalaten in strijd met de zorg die de in het eerste lid bedoelde personen in die hoedanigheid behoren te betrachten ten opzichte van de gedetineerde, met betrekking tot wiens gezondheidstoestandzij bijstand verlenen of hun bijstand is ingeroepen;
b. enig ander dan onder a. bedoeld handelen of nalaten in die hoedanigheid in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg.

De beroepscommissie is, het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien, van oordeel dat in de voorliggende zaak niet is gebleken dat sprake is van een medisch handelen als bedoeld in artikel 28 van de Pm. Hetbemiddelingsverzoek is daarom ten onrechte ontvankelijk geacht door de medisch adviseur. De beroepscommissie kan, in het verlengde hiervan, klager evenmin ontvangen in het beroep.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart klager kennelijk niet-ontvankelijk in zijn beroep.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Chr.M. Aarts, voorzitter, en de leden M.F. van Brederode-Zwart, huisarts, en F.M.M. van Exter, huisarts, in tegenwoordigheid van mr. Chr.F. Swart-Babbé, secretaris,op 6 oktober 2004.

secretaris voorzitter

Naar boven