Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/5643/TA, 12 oktober 2020, beroep
Uitspraakdatum:12-10-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:         R-19/5643/TA

betreft: [klager]           datum: 12 oktober 2020

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. N. Heidanus, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 23 december 2019 van de beklagcommissie bij de Pompestichting te Nijmegen, verder te noemen de instelling, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

De behandeling van het beroep zou aanvankelijk vanwege getroffen coronamaatregelen schriftelijk worden behandeld, en is vervolgens samen met beroep R-20/6265/TA geagendeerd op een geplande zitting van de beroepscommissie van 28 augustus 2020. Nadat bleek dat die zitting alsnog geen doorgang kon vinden, heeft de beroepscommissie in deze zaak en beroep R 20/6265/TA alsnog afgezien van behandeling ter zitting en partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk hun standpunt kenbaar te maken. Dit ter bevordering van een afdoening van de beroepen binnen een redelijke termijn met inachtneming van de belangen van partijen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie

Het beklag betreft:

a.         de verlenging van de maatregel van afzondering per 10 september 2019 (PV 2019/022;

b.         de verlenging van de maatregel van afzondering per 8 oktober 2019 (PV 2019/025));

c.         de verlenging van de maatregel van afzondering per 5 november 2019 (PV 2019/027).

De beklagcommissie heeft het beklag onder a. ongegrond verklaard en het beklag onder b. en c. formeel gegrond en materieel ongegrond verklaard, en daarbij aan klager een tegemoetkoming toegekend van € 20,-, een en ander op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2.         De standpunten van klager en het hoofd van de instelling

Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.

Alle klachten tegen de verlenging van de afzondering en ZISZ-plaatsing van klager die sinds 2016 zijn ingediend, zijn inhoudelijk ongegrond verklaard. Klager is echter onevenredig hard getroffen door de aanhoudende afzondering en hem is ten onrechte geen reëel perspectief geboden.

Sinds 4 december 2019 wordt de afzondering niet meer verlengd, maar die beslissing had al veel eerder genomen moeten worden. Dat had, gelet op de verbeterde omstandigheden en de hoeveelheid contactmomenten van klager buiten de afdeling, al in september 2019 gemoeten. De afzondering heeft nodeloos en onredelijk lang geduurd, hetgeen door de behandelcoördinator D. ter zitting van de beklagcommissie uitdrukkelijk is erkend. Al sinds de zomer is de instelling tevreden over klager en de gunstige ontwikkelingen. Klager is dus al geruime tijd de afdeling ontgroeid. Doorplaatsing naar een lichter regime was al eerder aangewezen.

Er was dus geen noodzaak voor voortzetting van de afzondering. Voor de louter administratieve voortzetting van de afzondering via de laatste twee beslissingen bestaat ook geen juridische basis. Contact met medegedetineerden kan gelijkgeschakeld worden aan contact met medeverpleegden.

Er is sprake van schending van artikel 3 EVRM. Door de aanhoudende en extreem lange afzondering van medebewoners en isolatie van klager is sprake van een onwaardige, onmenselijke en/of vernederende bestraffing en behandeling die klager als foltering beschouwt.

Tevens is sprake van schending van artikel 5 EVRM. Klagers recht op vrijheid en leven is door de bestreden beslissingen onrechtmatig, althans onevenredig zwaar ingeperkt en aangetast. Detentie met stelselmatige en voortdurende afzondering is onrechtmatig en disproportioneel.

Als de beroepscommissie wel een deugdelijke grondslag voor één of meer van de bestreden maatregelen aanneemt, dan hebben die onnodig lang geduurd en heeft de instelling gehandeld in strijd met de elementaire rechtsbeginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.

Namens het hoofd van de instelling is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.

In de beklagprocedure is uitgebreid toegelicht wat de redenen voor de verlengingen zijn geweest en dat juist vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid voor verlenging is gekozen omdat niet helder was of onder ‘medeverpleegden’ als bedoeld in artikel 32 Bvt ook ‘patiënten’ in detentie konden worden begrepen met wie klager vanaf 23 september 2019 dagelijks een uur kan doorbrengen.

Klager heeft een EVBG-status en is gebaat bij structuur en begeleiding op de ZISZ-afdeling. Hij is zo nu en dan bij spanningen dreigend in zijn uitlatingen en valt dan terug in fors verbale agressie. Het uitblijven van incidenten heeft te maken met de rust en prikkelarme omgeving van zijn verblijf waarbij hij voornamelijk contact met medewerkers heeft.

Op geleide van klagers gedrag wordt zijn programma stapsgewijs uitgebreid, waarbij hem perspectief wordt geboden op een door het behandelteam bepaald tempo. Juist daardoor krijgt klager volgens het behandelteam de mogelijkheid om op termijn wellicht van de ZISZ-afdeling geplaatst te worden.

3.         De beoordeling

Klager verblijft met een EVBG-status op unit 2A, een afdeling voor zeer intensieve specialistische zorg. Verpleegden op een afdeling voor intensieve zorg hebben op grond van artikel 32, derde lid, Bvt het recht om ten minste tweemaal een half uur per dag samen met een of meer medeverpleegden door te brengen. Omdat de instelling dit in het belang van de orde en veiligheid niet verantwoord achtte, is klager afzondering opgelegd, die telkenmale is verlengd. In dit beroep zijn de onder a. t/m c. genoemde verlengingsbeslissingen aan de orde. Beroepen tegen de inhoudelijke ongegrondverklaring van eerdere verlengingsbeslissingen zijn ongegrond verklaard, laatstelijk bij RSJ 5 maart 2020, R-19/4048/TA en RSJ 26 maart 2020, R-19/4702/TA.

Op grond van artikel 34, eerste lid, Bvt is het hoofd van de instelling bevoegd een verpleegde af te zonderen of te separeren, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in artikel 32, eerste lid, Bvt. In artikel 32, eerste lid, Bvt zijn genoemd het belang van bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de verpleegde voor de veiligheid van anderen dan de verpleegde of de algemene veiligheid van personen of goederen, het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting en de afwending van ernstig gevaar voor de gezondheid van de verpleegde.

De beroepscommissie is met de beklagcommissie van oordeel dat het hoofd van de instelling in redelijkheid heeft kunnen beslissen om de afzonderingsmaatregel per 10 september 2019 te verlengen. Voldoende onderbouwd is dat vanwege klagers problematiek en het door het behandelteam aanwezig geachte risico op ontregeling van klager langzaam weer moest worden toegewerkt naar het verkrijgen van meer vrijheden tijdens klagers verblijf op de ZISZ-afdeling. Ondanks de lange duur van de afzondering op dat moment, is wel toegewerkt naar uitbreiding van vrijheden en daarom kan niet gezegd worden dat ieder perspectief voor klager heeft ontbroken. Ook naar het oordeel van de beroepscommissie is geen sprake van schending van de in de artikelen 3 en 5 EVRM neergelegde rechten. Evenmin is sprake van schending van de door de raadsman genoemde rechtsbeginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.

Het beroep betreffende het beklag onder a. zal daarom ongegrond worden verklaard.

Vast staat dat klager vanaf 23 september 2019 vanwege de uitbreiding van zijn vrijheden naar de letter van de wet niet meer werd afgezonderd. Sinds die datum  heeft hij immers de mogelijkheid om dagelijks gedurende een uur buiten de afdeling contact te hebben met gedetineerden die in het PPC van de PI Vught verblijven. Naar het oordeel van de beroepscommissie is in dit geval contact met deze gedetineerden, gelet op de situatie van het gebouw van unit 2a als enige afdeling van de instelling op het terrein van de PI Vught, gelijk te stellen met contact met medeverpleegden als bedoeld in artikel 32 Bvt. De instelling heeft echter toch nog tweemaal beslist tot verlenging van de afzondering omdat voor haar onzeker was of met de uitbreiding van de vrijheden met ingang van 23 september 2019 wel of niet sprake was van afzondering als bedoeld in artikel 34 Bvt.

De afzondering wordt sinds 4 december 2019 niet meer verlengd omdat er geen noodzaak meer voor was. Naar het oordeel van de beroepscommissie is niet gebleken dat de noodzaak tot het nemen van de verlengingsbeslissing op 8 oktober en 5 november 2019 met het oog op het handhaven van de orde en veiligheid in de instelling nog wel bestond. Gelet op het voorgaande

is de beroepscommissie dan ook van oordeel dat er al vanaf 23 september 2019 feitelijk geen sprake meer was van afzondering als bedoeld in artikel 34 Bvt en de beslissingen van 8 oktober en 5 november 2019 niet genomen hadden hoeven worden. Het beroep zal daarom in zoverre gegrond worden verklaard. Nu klager van deze beslissingen geen rechtsgevolgen heeft ondervonden, is er geen aanleiding om hem een tegemoetkoming toe te kennen.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep betreffende het beklag onder a. ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie.

Zij verklaart het beroep voor het overige gegrond, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag onder b. en c. alsnog gegrond.

De beroepscommissie bepaalt dat klager geen tegemoetkoming toekomt.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. drs. N.C. van Lookeren Campagne, voorzitter, drs. M.R. Daniel en dr. T. Jambroes, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 12 oktober 2020.

secretaris                                voorzitter        

Naar boven