nummer: R-20/6017/TB
betreft: [klager] datum: 15 september 2020
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. S.O. Roosjen, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een beslissing van 4 februari 2020 van de Minister voor Rechtsbescherming, verder te noemen verweerder, alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.
De beroepscommissie heeft verweerder in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman mr. S.O. Roosjen om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van de bestreden beslissing
Verweerder heeft klagers verzoek tot overplaatsing naar bij voorkeur FPC Oostvaarderskliniek te Almere afgewezen.
2. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld (tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege. Klager is geplaatst in FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen (hierna: FPC Van Mesdag).
Op 3 januari 2020 heeft klager verzocht om overplaatsing. Verweerder heeft dit verzoek bij beslissing van 4 februari 2020 afgewezen.
Bij uitspraak RSJ 11 mei 2020, R-20/6445/TA is klagers beroep tegen de ongegrondverklaring van zijn beklag betreffende het toepassen van een b-dwangbehandeling ongegrond verklaard.
3. De standpunten
Namens klager is het beroep als volgt toegelicht.
Er is geen sprake van een constructieve behandelrelatie, maar van een behandelimpasse. De kliniek spreekt van voortgang in de behandeling en het voornemen om begeleid verlof aan te vragen. Haaks daarop staat echter dat is overgegaan op het toepassen van een b-dwangbehandeling. Verweerder en FPC Van Mesdag miskennen dat de beweerdelijke agressie van klager juist te maken heeft met klagers verblijf en zijn behandeling in de kliniek.
De b-dwangbehandeling heeft de controverse tussen klager en de kliniek alleen maar verdiept. Deze controverse is onder andere gebaseerd op het feit dat de kliniek allerlei informatie uit eerdere rapportages over klager zonder meer voor waar aanneemt, terwijl klager een heel andere mening is toegedaan en de kliniek daarover met hem niet serieus in gesprek lijkt te willen gaan.
Klager wil graag overgeplaatst worden naar de Oostvaarderskliniek. Hij betwist uitdrukkelijk dat bij hem sprake zou zijn van een licht verstandelijke beperking (LVB) zoals gesteld door verweerder. Als toch sprake is van een belemmering voor de door klager gewenste overplaatsing, staat hij ook open voor overplaatsing naar een andere kliniek als die kliniek dichter in de buurt van zijn sociale netwerk is gelegen. Dit netwerk kan een positieve rol spelen bij klagers behandeling. Eventuele vertraging in zijn behandeling als gevolg van een overplaatsing neemt klager graag voor lief, nu in FPC Van Mesdag sprake is van een impasse in zijn behandeling. Een langer verblijf in FPC Van Mesdag is zinloos en levert ook verloren tijd op.
Als klager in verband met LVB-problematiek enkel in aanmerking komt voor overplaatsing naar FPC De Rooyse Wissel of FPC De Kijvelanden heeft dit, ondanks bestaande wachtlijsten en de afstand naar eerstgenoemde kliniek voor zijn netwerk, toch klagers voorkeur. Klager wil het liefst naar FPC De Kijvelanden worden overgeplaatst, omdat hij dan meer bezoek van zijn netwerk zal kunnen krijgen, wat door de afstand naar Groningen nog niet heeft kunnen plaatsvinden.
Overigens vraagt klager zich af waarom een overplaatsing naar Heiloo niet mogelijk zou zijn en de kliniek daar niet serieus naar kijkt. Ook daar verblijven patiënten met een zeer diverse problematiek. Met het oog op zijn netwerk zou dit een ideale locatie zou zijn.
Namens verweerder is inzake het beroep het volgende standpunt ingenomen.
FPC Van Mesdag heeft op 10 december 2019 gemotiveerd uiteengezet dat een overplaatsing van klager contra-geïndiceerd is. De behandeling is juist voortvarend ingezet. Op 27 februari 2020 is aan de kliniek een machtiging voor begeleid verlof verleend. Het toepassen van dwangmedicatie - die is gericht op transdiagnostische agressie - is geen goede graadmeter voor de vraag of sprake is van een behandelimpasse.
Klager geeft niet concreet aan op welke informatie uit eerdere rapportages hij doelt bij zijn stelling over een bestaande controverse tussen hem en de kliniek. FPC Van Mesdag is de eerste kliniek waarin klager na zijn veroordeling is geplaatst. Een andere kliniek zou ook eventuele eerdere rapportages over klager als uitgangspunt nemen.
Blijkens de PBC-rapportage van 13 juni 2017 is bij klager LVB-problematiek aan de orde en het NIFP heeft een indicatiestelling afgegeven voor plaatsing in een instelling met beveiligingsniveau 4. Gelet hierop kan klager alleen worden geplaatst in FPC De Rooyse Wissel, FPC De Kijvelanden en FPC Van Mesdag. De wachtlijst voor plaatsing in FPC De Rooyse Wissel of FPC De Kijvelanden zou vier tot zes maanden bedragen. Een overplaatsing zou dus tot onnodige vertraging in de behandeling leiden, zeker nu geen sprake is van een vastgelopen behandeling in FPC Van Mesdag. Verder ligt een overplaatsing dichter in de buurt van zijn netwerk ook niet in de rede, omdat zij geen positieve rol in klagers behandeling vervullen en niet betrokken zijn. Klagers stelling dat een positieve rol van zijn netwerk zeer beperkt is als gevolg van de afstand tussen de woonplaats van zijn netwerk en de kliniek strookt niet met het oordeel van de kliniek over het contact met zijn netwerk.
Tbs-gestelden met dwangverpleging kunnen hooguit door het FPC in Heiloo worden geplaatst in het kader van transmuraal verlof of proefverlof.
4. De beoordeling
Bij de (over)plaatsing van ter beschikking gestelden dient verweerder op grond van artikel 6.2 van de Wet forensische zorg in zijn overwegingen te betrekken:
a) de eisen die de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde voor de veiligheid van anderen dan de ter beschikking gestelde of de algemene veiligheid van personen of goederen stelt;
b) de eisen die de verlening van forensische zorg aan de forensische patiënt gezien de aard van de bij hem geconstateerde psychische stoornis of verstandelijke beperking stelt, en
c) de forensische zorgbehoefte en het beveiligingsniveau zoals opgenomen in de indicatiestelling.
Regioplaatsing is volgens het door verweerder gevoerde beleid uitgangspunt bij plaatsing van ter beschikking gestelden, maar als een ter beschikking gestelde al in een instelling is geplaatst wordt bij een verzoek om overplaatsing gekeken of overplaatsing behandelinhoudelijk geïndiceerd is.
Naar het oordeel van de beroepscommissie is het niet in het belang van klagers behandeling om hem in het huidige stadium van zijn behandeling over te plaatsen naar een andere instelling.
Uit inlichtingen van FPC Van Mesdag komt naar voren dat volgens het behandelteam wel degelijk sprake is van vooruitgang in de behandeling, waarin bij positief verloop van het begeleide verlof – waarvoor inmiddels machtiging is verleend - stapsgewijs zal worden toegewerkt naar plaatsing in een passende vervolgvoorziening met een minder hoog beveiligingsniveau. Er is volgens de instelling geen sprake van delictgerelateerde behandeling in engere zin, omdat daar weinig van wordt verwacht gezien klagers problematiek, het gebrek aan overeenstemming over ongeveer alles wat met behandeling en zichzelf te maken heeft en de verwachting dat delictdynamiek niet meer helder zal worden dan in december 2019 het geval was. Klager claimt al jarenlang dat sprake is van persoonsverwisseling met zijn neef (waarvan het bestaan middels milieuonderzoek van het PBC overigens niet is bevestigd) en ontkent daarmee al jarenlang zijn gehele levens- en delictgeschiedenis. Voor de instelling is er geen reden om te twijfelen aan de identiteit van klager. Zij gaat uit van de veroordeling voor het indexdelict door de rechtbank en de identiteit die door politie en justitie is vastgesteld. Klager heeft een geheel eigen lezing over de indexdelicten (nagenoeg geheel ontkennend). In de behandeling is het erkennen van zijn identiteit en indexdelicten overigens geen doel op zich, omdat daarin geen grote veranderingen worden verwacht gezien zijn beperkingen en de chroniciteit van zijn problematiek en opvattingen.
Naar het oordeel van de beroepscommissie is klagers veroordeling voor de indexdelicten een vaststaand gegeven waarvan de instelling, verweerder en de beroepscommissie moeten uitgaan.
Het feit dat de instelling en klager van mening verschillen over de behandeling en de daarin in te zetten koers, ondersteund door de inzet van b-dwangbehandeling, kan niet leiden tot een ander oordeel, omdat niet valt te verwachten dat klagers opstelling verschillend zal zijn in een ander voor zijn problematiek geschikt FPC.
De omstandigheid dat klager niet in de buurt van voor hem belangrijke netwerkleden woont, is voor de kliniek behandelinhoudelijk niet dusdanig zwaarwegend dat dit een overplaatsing rechtvaardigt. Het initiatief voor contact met zijn belangrijkste netwerkleden (de moeder van een ex-medegedetineerde en haar zoon) komt volgens de kliniek met name vanuit klager, bestaat nog maar relatief kort en is weinig diepgaand. Het feit dat genoemde netwerkleden de telefoon niet altijd opnemen als hij belt heeft tot spanning bij klager geleid. Ondanks dat klager veel ontleent aan het contact met deze netwerkleden, worden deze door het behandelteam vooralsnog niet als dusdanig steunende netwerkleden gezien dat dit een reden voor overplaatsing zou zijn.
Het is aan de instelling te bepalen in hoeverre het in het kader van klagers behandeling van belang zal zijn dat het netwerk daarbij wordt betrokken. De wijze waarop invulling wordt gegeven aan een tbs-behandeling staat overigens niet ter beoordeling van de beroepscommissie.
Het hiervoor overwogene in aanmerking genomen kan de bestreden beslissing, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.
5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, mr. drs. L.C. Mulder en mr. T.B. Trotman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 15 september 2020.
secretaris voorzitter