nummer: 04/335/GA
betreft: [klager] datum: 13 mei 2004
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een op 24 februari 2004 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
de directeur van de locatie Wolvenplein te Utrecht,
gericht tegen een uitspraak d.d. 19 februari 2004 van de alleensprekende beklagrechter bij voormelde locatie, gegeven op een klacht van [...], verder te noemen klager,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 14 april 2004, gehouden in de penitentiaire inrichting Amsterdam, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. J.W. Ausma, advocaat te Nieuwegein, en de heer [...], unit-directeurbij voormelde locatie.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft een disciplinaire straf van vijf dagen opsluiting in de eigen verblijfsruimte, wegens een positieve uitslag van een urinecontrole.
De beklagrechter heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van de directeur en klager
De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Klager is door de directeur gehoord naar aanleiding van het verslag met betrekking tot de uitslag van de urinecontrole op 2 januari 2004. Klager heeft daarbij aangegeven dat hij een herhalingsonderzoek wenste te laten uitvoeren. Datkwam hem beter uit omdat hij anders zijn televisie gedurende het weekeinde zou moeten missen. Bij gelegenheid van dat horen heeft de directeur aan klager medegedeeld welke disciplinaire straf aan klager zou worden opgelegd als hetherhalingsonderzoek eveneens een positieve uitslag zou opleveren. Toen de uitslag van het herhalingsonderzoek in de inrichting werd ontvangen, is aan klager de hem al aangezegde disciplinaire straf opgelegd. Voorafgaand aan diestrafoplegging is klager niet meer door de directeur gehoord. De directeur is van mening dat het hernieuwde horen niet noodzakelijk was. Omdat klager aangaf in het weekeinde zijn televisie te willen behouden en dat de reden was voorhet vragen van een herhalingsonderzoek, gaat de directeur er van uit dat klager daarmee impliciet het gebruik van verdovende middelen heeft erkend.
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Toen klager werd gehoord naar aanleiding van het verslag met betrekking tot de positieve uitslag van de urinecontrole was hij – om psychische redenen – niet in staat om zich te verdedigen. Daarom gaf klager toen aan dat dedisciplinaire straf hem op dat moment niet goed uitkwam en dat hij een herhalingsonderzoek wenste. Voordat de disciplinaire straf aan klager werd opgelegd, is hij niet meer door de directeur gehoord. De beklagrechter heeft klagergoed begrepen en een juist oordeel gegeven.
3. De beoordeling
Klager heeft op 2 januari 2004 een urinecontrole ondergaan naar aanleiding waarvan een hoeveelheid THC van 189 mmol/l urine werd aangetroffen. Bij gelegenheid van een eerdere urinecontrole op 30 december 2003 scoorde klager negatiefop het gebruik van verdovende middelen. Omdat de uitslag van het urineonderzoek op zich de verdenking van het gebruik van verdovende middelen (soft-drugs) rechtvaardigde, heeft de directeur klager naar aanleiding van het terzakeopgemaakte verslag gehoord. Klager heeft toen aangegeven gebruik te willen maken van zijn wettelijk recht op een herhalingsonderzoek. De uitslag van dat herhalingsonderzoek is op 15 januari 2004 in de inrichting ontvangen. Inklagers urine was een hoeveelheid THC van 178 mmol/l urine aangetroffen. De directeur heeft aan klager vervolgens de onderhavige disciplinaire straf opgelegd zonder klager nog nader te horen naar aanleiding van de uitslag van datherhalingsonderzoek.
Op grond van de hiervoor opgesomde omstandigheden was er voldoende aanleiding voor het opleggen van een disciplinaire straf als de onderhavige. De vraag die beantwoording behoeft is of de directeur klager (nogmaals) had moeten horenna de ontvangst van de uitslag van het herhalingsonderzoek, alvorens hij mocht beslissen tot de oplegging van een disciplinaire straf.
Artikel 57, eerste lid, van de Pbw, luidt – voorzover hier van belang – :
”1. De directeur stelt de gedetineerde in de gelegenheid te worden gehoord, zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal, alvorens hij beslist omtrent: (...)
j. de oplegging van een disciplinaire straf , bedoeld in artikel 51, en toepassing van de artikelen 52 en 53, derde lid.”
Eerder heeft de beroepscommissie ten aanzien van de hoorplicht reeds overwogen dat bij elke vorm van sanctioneren van gedrag het maken van een belangenafweging en dus het horen van de gedetineerde noodzakelijk is (BC 22 september2000, 00/1177/GA). De directeur heeft aangegeven aan klager bij gelegenheid van het eerste horen reeds te hebben vermeld welke disciplinaire straf zou worden opgelegd indien het herhalingsonderzoek andermaal een positieve uitslagzou opleveren en dat hij daarom het andermaal horen achterwege heeft gelaten. Nu de uitslag van dat herhalingsonderzoek evenwel een nieuw element toevoegt dat mede ten grondslag komt te liggen aan de opgelegde disciplinaire straf,had klager daarover alsnog moeten worden gehoord. Klager dient daarbij niet slechts geïnformeerd te worden over de uitslag van het onderzoek, maar hij had tevens de gelegenheid moeten hebben om zich over die uitslag uit te laten. Nude directeur dat horen naar aanleiding van het verslag van 15 januari 2004 heeft nagelaten, is de beslissing van de directeur genomen in strijd met het voorschrift van artikel 57, eerste lid, van de Pbw, en is het beklag mitsdiengegrond.
De beroepscommissie acht de beslissing van de beklagrechter om aan klager terzake van de gegrondverklaring van het beklag een tegemoetkoming ten bedrage van € 37,50 toe te kennen juist.
Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. P.C. Vegter, voorzitter, dr. J.P.S. Fiselier en dr. W.J. Schudel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 13 mei 2004
secretaris voorzitter