Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 04/0637/GV, 26 april 2004, beroep
Uitspraakdatum:26-04-2004

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 04/637/GV

betreft: [klager] datum: 26 april 2004

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een op 31 maart 2004 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift alsmede van een aanvullendberoepschrift ingekomen op 16 april 2004 van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 24 maart 2004 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.

2. De standpunten
Klager heeft aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit heeft hij als volgt toegelicht. Klagers ontvluchting uit het Pieter Baan Centrum (PBC) heeft bijna twintig jaargeleden plaatsgevonden en hoeft niet meer van invloed te zijn op de beoordeling van zijn verlofaanvraag, zeker niet in de laatste fase van zo’n lange straf. In de beslissing staat niet vermeld om welke reden het openbaar ministerienegatief heeft geadviseerd, zodat klager zich hiertegen niet kan verweren. Aan klagers penitentiair dossier is geen executie-indicator gekoppeld. Er is geen sprake van vluchtgevaar. Klager heeft zelf ingestemd om versneld naarNederland te komen vanuit Paraguay en begrijpt niet waarom de politie verwacht dat hij zou vluchten, temeer omdat zijn strafrestant nog maar negen maanden betreft. Klagers verlofadres is niet onbereikbaar. Klagers broer isschriftelijk benaderd en heeft schriftelijk geantwoord dat hij geen bezwaar heeft tegen klagers verblijf bij hem. Klager is gedurende een lange periode gedetineerd en is vijf jaar en twee maanden onder zeer zware omstandigheden inParaguay gedetineerd geweest. Zijn persoonlijk belang weegt nu zwaarder dan dat van de maatschappij. Klager heeft bij de executie van het strafrestant nooit een rapport gekregen en bemoeit zich met niemand. Hij begrijpt niet welkeinformatie er met betrekking tot de verlofaanvraag door de inrichting is verstrekt. Klager zou tijdens het verlof ook graag de graven van zijn moeder en zijn beste vriend willen bezoeken. Klager heeft geen bezwaar tegen hetverbinden van voorwaarden aan zijn verlof. Hij zou zich bijvoorbeeld dagelijks kunnen melden op een politiebureau of onder begeleiding de graven van zijn moeder en vriend bezoeken. Klager wijst erop dat zijn medeveroordeelden in dezaak wel in aanmerking zijn gekomen voor algemeen verlof.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Het openbaar ministerie heeft ernstige bezwaren tegen verlofverlening. Klager is eerder in deze detentie ontvlucht uit het PBC en is langdurig, ruim dertien jaar, voortvluchtig en ondergedoken geweest en heeft daarbij een valse naamgebruikt. De politie heeft bezwaar op grond van het vluchtgevaar. De inrichting heeft tweemaal het verlofadres aangeschreven zonder dat hierop gereageerd is.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van de locatie Lelystad heeft positief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag. De advocaat-generaal bij het ressortsparket te Amsterdam heeft aangegeven ernstige bezwaren te hebben tegen verlofverlening. Klageris in 1985 uit het PBC ontvlucht naar Zuid Amerika en heeft daar onder een valse naam geleefd. In 1995 is hij getraceerd en aangehouden, maar na veertien dagen in vrijheid gesteld in verband met procedurefouten. Daarna heeft hijzich verborgen gehouden tot 28 januari 1998, de datum waarop hij opnieuw werd aangehouden. De Paraguayaanse autoriteiten hebben zich destijds, ook bij gebreke van een uitleveringsverdrag, niettemin bereid verklaard klager aan tehouden totdat hij op 29 maart 2003 in Paraguay aan de Nederlandse autoriteiten is overgedragen ter fine van overbrenging naar Nederland. De uitleveringsprocedure heeft lang geduurd, omdat klager telkens beroep aantekende. Pas nadathet hoogste rechtscollege in Paraguay zijn laatst ingestelde beroep had verworpen, heeft klager verklaard zich niet meer te verzetten tegen uitlevering. Dit leidt tot de conclusie dat er nog steeds sprake is van vluchtgevaar.Daarnaast speelt een grote rol dat de Staat der Nederlanden thans tegenover de Paraguayaanse autoriteiten de plicht heeft de nog resterende detentietijd van klager zodanig tenuitvoer te leggen, dat gewaarborgd is dat hij niet weerkan ontvluchten. Klager is veroordeeld terzake van een misdrijf dat de Nederlandse rechtsorde ernstig heeft geschokt.
De politie Flevoland acht het niet wenselijk om verlof toe te staan in verband met het vluchtgevaar dat bij klager aanwezig is.

3. De beoordeling
Voorzover klager heeft gesteld dat hij geen kennis heeft kunnen nemen van de onderliggende stukken gaat de beroepscommissie hieraan voorbij nu aan klager in het kader van de beroepsprocedure de desbetreffende stukken zijn verstrekt.

Klager ondergaat een gevangenisstraf van twaalf jaar met aftrek, wegens gijzeling en afpersing. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 3 januari 2005. Aansluitend dient hij eventueel een subsidiairehechtenis van 30 dagen te ondergaan.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers tweede verlofaanvraag. Hij kan in totaal zes verlofaanvragen indienen.

Klager is veroordeeld voor zeer ernstige strafbare feiten die de rechtsorde in Nederland hevig hebben geschokt. Tijdens de onderhavige detentie is klager ontvlucht uit het PBC en heeft zich vervolgens jarenlang schuil gehouden inZuid Amerika. Blijkens de rapportage van 16 juni 2003 van de p.i. Vught heeft klager aangegeven dezelfde dag dat hij vrij komt terug te vliegen naar Paraguay. De beroepscommissie is van oordeel dat voornoemde omstandigheden eenforse contra-indicatie vormen voor verlofverlening en dat deze een afwijzing van klagers verlofaanvraag rechtvaardigen. Door klager is gesteld dat hij ingestemd heeft met zijn uitlevering aan Nederland en dat er derhalve geen sprakeis van vluchtgevaar. Gelet op het feit dat klager de uitlevering door het aantekenen van beroep daartegen heeft vertraagd en pas nadat het hoogste rechtscollege in Paraguay de uitlevering had toegestaan zijn verzet tegen deuitlevering heeft gestaakt, acht de beroepscommissie het door klager gestelde niet aannemelijk geworden. Het bovenstaande in onderling verband en samenhang bezien is de beroepscommissie van oordeel dat de beslissing van de Ministerniet in strijd is met de wet en, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en gelet op de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 4 onder a., d. en i. van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (d.d. 24december 1998, nr. 733726/98/DJI), evenmin als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.S. van Gemert, secretaris, op 26 april 2004

secretaris voorzitter

Naar boven