Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 03-2902TP en 03-3007TP, 22 april 2004, beroep
Uitspraakdatum:22-04-2004

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 03/2902/TP en 03/3007/TP

betreft: [klager] datum: 22 april 2004

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennis genomen van respectievelijk op 17 en 30 december 2003 bij het secretariaat van de Raad ingekomenberoepschriften, ingediend door mr. I.J.K. van der Meer, namens

[...], verder te noemen klager,

tegen twee beslissingen van de Minister van Justitie, verder te noemen de Minister,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op de beroepen en klager alsmede zijn bovengenoemde raadsvrouw om de beroepen schriftelijk toe te lichten.

1. De inhoud van de bestreden beslissingen
1.1 De Minister heeft verzuimd de termijn waarbinnen klager in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst met ingang van 13 oktober 2003 te verlengen tot 11 januari 2004.Dit verzuim wordt ingevolge artikel 12, derde lid, Bvt gelijkgesteld met een beslissing tot verlenging van deze termijn.

1.2 De Minister heeft de termijn waarbinnen klager in een tbs-inrichting had moeten zijn geplaatst met ingang van 11 januari 2004 verlengd tot 10 april 2004.

2. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak d.d. 30 augustus 2002 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 maanden met aftrek en ter beschikking gesteld met bevel dat hij van overheidswege zalworden verpleegd. Verder is hij veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden.
De terbeschikkingstelling (tbs) van klager is ingegaan op 18 oktober 2002, aansluitend aan de vervroegde invrijheidsstelling uit genoemde gevangenisstraffen. Sindsdien heeft klager in afwachting van zijn plaatsing in eentbs-inrichting als passant verbleven in de locatie Esserheem te Veenhuizen.
Klager is op 30 januari 2004 in de Dr. S. van Mesdagkliniek geplaatst.

3. De standpunten
Namens klager zijn de beroepen als volgt toegelicht.
Ten tijde van het indienen van het eerste beroepschrift bleek de Minister nog geen beslissing tot verlenging van de passantentermijn vanaf 13 oktober 2003 te hebben genomen. De bestreden beslissingen zijn te laat aan klageruitgereikt, hetgeen de positie van klager ondoorzichtig en onzeker heeft gemaakt. Dit heeft onder meer tot gevolg gehad dat de stand van zaken met betrekking tot de verlengingsbeslissingen voor klager en zijn raadsvrouw nietduidelijk was. Reeds hierom dient klager te worden ontvangen in zijn beroepen. Uit de brief van 8 december 2003 blijkt dat er geen duidelijkheid bestond over de beslissingen en de termijn van beroep, alsmede de te adressereninstantie; er wordt daarin niet gereageerd op een specifieke beslissing aangezien die niet bekend was. De beroepstermijn van zeven dagen is overigens ongekend kort. Deze korte termijn kan slechts dienen ter waarborging van eenvoortvarende procedure. Bedoelde waarborg kan klager niet worden tegengeworpen. Klager heeft op 3 december 2003 zelf een brief geschreven, waarin hij bezwaar aantekent tegen de lange wachttermijn. Hierdoor kan redelijkerwijs nietworden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Met betrekking tot het tweede beroep kan de late ontvangst van het beroep alleen aan de viering van de kerstdagen liggen.
De beroepen dienen voorts formeel en materieel gegrond te worden verklaard. De verlengingsbeslissingen zijn te laat aan klager uitgereikt en de duur van de passantentermijn moet als gevolg van de bestreden beslissingen onredelijk enonbillijk worden geacht. Klager had vanaf 22 september 2001, de datum waarop hij wettelijk zijn detentie heeft ondergaan, in aanmerking moeten komen voor plaatsing in een tbs-inrichting. Hij heeft een ingesteld cassatieberoep moetenintrekken om de wachttermijn enigszins te bekorten. Onder deze omstandigheden is de detentie ingevolge artikel 5, eerste lid onder e van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentelevrijheden (EVRM) onrechtmatig. Immers, sinds 2 september 2001 is er geen relatie meer tussen de grond van de vrijheidsberoving en de plaats waar klager zijn detentie moest ondergaan. De medische verklaring is afgegeven na deverlengingsbeslissingen, maar behoort juist de basis te vormen voor de afweging inzake verlenging van de passantentermijn. Gelet op de uitgebrachte medische verklaring glijdt klager langzaam af, maar wordt hij nietdetentieongeschikt geacht. Klager is van mening dat zijn psychische conditie wel degelijk meebrengt dat hij met spoed behandeld dient te worden. Het capaciteitsgebrek mag niet ten koste van zijn behandeling en welbevinden gaan.Klager heeft zich de laatste jaren herhaaldelijk afgevraagd hoe slecht hij er aan toe moest zijn om de behandeling te krijgen die deskundigen drie à vier jaar geleden reeds van belang vonden.
Klager wenst in aanmerking te komen voor een financiële tegemoetkoming. Zijn prioriteit heeft echter gelegen bij een spoedige plaatsing.

Namens de Minister is inzake de beroepen het volgende standpunt naar voren gebracht.
Klager zal niet kunnen worden ontvangen in zijn beroepen. Het eerste beroepschrift is door de Raad ontvangen op 17 december 2003, terwijl de bestreden beslissing op 18 november 2003 aan klager was uitgereikt. Het tweedeberoepschrift is op 30 december 2003 door de Raad ontvangen, terwijl de bestreden beslissing op 18 december 2003 aan klager is uitgereikt.
Er zijn geen redenen bekend geworden die de termijnoverschrijding bij het indienen van de beroepen kunnen rechtvaardigen.
In het geval dat de beroepscommissie anders oordeelt, zal het eerste beroep formeel gegrond zijn. Klager is op 2 oktober 2003 gehoord met het oog op de verlenging van de passantentermijn met ingang van 13 oktober 2003. Bij briefd.d. 12 november 2003, die op 18 november 2003, derhalve niet tijdig aan klager is uitgereikt, is klager geïnformeerd over de verlenging van de passantentermijn.
Het tweede beroep zal formeel ongegrond zijn, nu klager tijdig is gehoord (op 9 december 2003) en geïnformeerd (bij brief d.d. 11 december 2003, uitgereikt op 18 december 2003) over de verlenging van de passantentermijn met ingangvan 11 januari 2004.
Beide beroepen zullen materieel ongegrond zijn. Klager kon ten tijde van de bestreden beslissingen wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting worden geplaatst. Ten tijde van de bestreden beslissingen verbleefklager respectievelijk 12 en 15 maanden in een penitentiaire inrichting (p.i.). Gelet op de duur van de termijn is klager bij brief van 12 november 2003 een aanbod tot een financiële tegemoetkoming gedaan. Daarop heeft klager nogniet gereageerd.
Er bestond geen aanleiding ten aanzien van klager af te wijken van de volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de aanvangsdatum van de tbs. Niet is gebleken dat hij met voorrang boven anderetbs-passanten in een tbs-inrichting moest worden geplaatst. De Minister had ten tijde van het nemen van de bestreden beslissingen vanuit de inrichting van klagers verblijf geen signalen ontvangen dat klagers situatie in de p.i.onhoudbaar zou zijn en/of dat van detentieongeschiktheid moest worden gesproken. Blijkens de overgelegde medische verklaring was klagers psychische conditie niet zodanig dat hij als ongeschikt voor verblijf in een p.i. moest wordenaangemerkt.

4. De beoordeling
De beroepscommissie is van oordeel dat klager in het beroep tegen de hierboven onder 1.1 genoemde beslissing kan worden ontvangen. De Minister is bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van dit beroep ten onrechte uitgegaan vande datum van uitreiking van de beslissing van 12 november 2003, waarbij de passantentermijn is verlengd van 15 juli 2003 tot 13 oktober 2003. Het beroep is immers niet tegen die beslissing gericht, maar tegen het uitblijven van eendaaropvolgende beslissing tot verlenging van de passantentermijn met ingang van 13 oktober 2003.
Tegen een fictieve beslissing tot verlenging van de passantentermijn als bedoeld in artikel 12, derde lid, Bvt kan beroep worden ingesteld binnen een redelijke termijn na de dag waarop de beslissing geacht moet worden te zijngenomen. Blijkens de stukken en de inlichtingen van de Minister is klager eerst bij brief d.d. 12 november 2003, die op 18 november 2003 aan klager is uitgereikt, geïnformeerd over de verlenging van de passantentermijn van 15 juli2003 tot 13 oktober 2003. In het licht daarvan acht de beroepscommissie het beroepschrift d.d. 8 december 2003, dat blijkens daarop geplaatst stempel op 10 december 2003 door de Minister is ontvangen en zonder begeleidend schrijvenis doorgezonden aan de Raad alwaar het eerst op 17 december 2003 is ontvangen, tegen het uitblijven van een daaropvolgende beslissing tot verlenging van de passantentermijn binnen een redelijke termijn ingediend.

De beroepscommissie is van oordeel dat klager eveneens in zijn beroep tegen de hierboven onder 1.2 genoemde beslissing kan worden ontvangen. Blijkens de stukken is die beslissing op 18 november 2003 aan klager uitgereikt. Hetberoepschrift tegen die beslissing dateert van woensdag 24 december 2003 en is op het secretariaat van de Raad ontvangen op dinsdag 30 december 2003. De posstempel van KPN op de enveloppe waarin het beroepschrift is verzonden begintmet een 2 maar is verder niet leesbaar. Gelet op de zich tussen 24 en 30 december 2003 bevindende Kerstdagen en het aansluitende weekend, is niet onaannemelijk dat het op 24 december 2003 gedateerde beroepschrift op diezelfde datum,de zesde dag van de beroepstermijn, ter bezorging is aangeboden en kan redelijkerwijs niet worden aangenomen dat klager in verzuim is geweest.

Inhoudelijk wordt het volgende overwogen.

Voor zover klager heeft willen aanvoeren zijn verblijf in een p.i. onrechtmatig was, wordt hij daarin niet gevolgd. Klager heeft op wettelijke grond tot aan het onherroepelijk worden van de rechterlijke uitspraak waarbij hem detbs-maatregel is opgelegd in een p.i. verbleven. Ook daarna is zijn verblijf in een p.i. niet onrechtmatig, nu tbs-passanten zoals klager in afwachting van hun plaatsing in een tbs-inrichting op grond van het bepaalde in artikel 9,eerste lid onder f, van de Penitenitaire beginselenwet (Pbw) dan wel artikel 10, eerste lid Pbw in een p.i. verblijven. Volgens vaste jurisprudentie wordt in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd niet meegerekend bij berekeningvan de duur van de passantentermijn, ook niet indien die tijd lang is als gevolg van een ingesteld rechtsmiddel. Op grond van artikel 12 Bvt dient de Minister tbs-gestelden binnen zes maanden na aanvang van de tbs te plaatsen in eentbs-inrichting, maar kan de Minister, als plaatsing binnen die termijn niet mogelijk is, de wachttermijn voor plaatsing - de passantentermijn - verlengen met telkens een periode van zes maanden.
Het beroep op artikel 5 EVRM faalt derhalve.

Blijkens de stukken is klager op 2 oktober 2003 gehoord over de voorgenomen beslissing tot verlenging van de passantentermijn met ingang van 13 oktober 2003. De Minister heeft blijkens de overgelegde stukken bij brief d.d. 12november 2003 beslist tot verlenging van de passantentermijn van 15 juli 2003 tot 13 oktober 2003.
De daarop volgende beslissing tot verlenging van de passantentermijn is blijkens de stukken op 11 december 2003 genomen en behelst verlenging over de periode 11 januari 2004 tot 10 april 2004. Gelet op het vorenstaande heeft deMinister verzuimd te beslissen tot verlenging van de passantentermijn van 13 oktober 2003 tot 11 januari 2004.
Derhalve is wat betreft de onder 1.1 genoemde beslissing niet voldaan aan de in artikel 54, tweede lid, Bvt neergelegde informatieplicht. Mitsdien is het beroep gegrond en dient de beslissing van de Minister tot verlenging van depassantentermijn op formele grond te worden vernietigd.

Klager dient, gelet op het vorenoverwogene, een tegemoetkoming te worden geboden. De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming vaststellen op € 50,=.

Zoals de beroepscommissie in haar uitspraak d.d. 9 februari 1998 (C 97/28) heeft overwogen leidt een beslissing van de Minister tot verlenging van de passantentermijn wegens capaciteitstekort niet zonder meer tot gegrondverklaringvan het beroep. Volgens bestendige jurisprudentie van de beroepscommissie kan het beroep leiden tot gegrondverklaring indien de duur van de passantentermijn onredelijk en onbillijk moet worden geacht en/of de psychische conditie vande tbs-passant zodanig is dat hij als ongeschikt voor verder verblijf in een p.i. moet worden aangemerkt.

Uit de medische verklaring d.d. 27 januari 2004 van de Forensisch Psychiatrische Dienst (FPD) Assen blijkt dat de psychische conditie van klager op dat moment niet van dien aard was dat een verder verblijf in een p.i. alsonverantwoord moest worden beschouwd.
De beroepscommissie gaat er derhalve van uit dat er ten tijde van de onder 1.1 genoemde beslissing geen aanleiding bestond om klager bij voorrang in een tbs-inrichting te plaatsen.
Voor zover klager heeft willen aanvoeren dat de bestreden onder 1.1 genoemde beslissing onzorgvuldig is nu niet vóór die beslissing een medische verklaring is uitgebracht, kan dat niet tot een ander oordeel leiden. De wet vereistniet dat de Minister vóór het nemen van een verlengingsbeslissing een medisch advies vraagt over die voorgenomen beslissing. De Minister kan in redelijkheid afgaan op het al dan niet ontvangen van signalen over de psychischetoestand van een klager vanuit de inrichting van verblijf. De Minister vraagt de FPD om een medische verklaring zodra de beroepscommissie daarom verzoekt naar aanleiding van een ingesteld beroep tegen de verlenging van depassantentermijn. De FPD beoordeelt in dat kader de detentie(on)geschiktheid van de klager, op grond waarvan de beroepscommissie in staat wordt gesteld te beoordelen in hoeverre klager vanaf de bestreden beslissingdetentie(on)geschikt kan worden geacht.

In de onderhavige zaak is gebleken dat klager als gevolg van de onder 1.1 genoemde beslissing langer dan 12 maanden als tbs-passant in een p.i. verbleef. Een zodanige duur moet, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen,in dit geval als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de beslissing van de Minister tot verlenging van de passantentermijn op materiële grond dientte worden vernietigd.

Het vorenstaande brengt mee dat de onder 1.2 genoemde beslissing eveneens onredelijk en onbillijk is.
Derhalve is ook het daartegen gerichte beroep gegrond en dient ook deze beslissing te worden vernietigd.

De beroepscommissie zal, al het hiervoor overwogene in aanmerking genomen, met toepassing van artikel 66, derde lid onder c, Bvt, volstaan met vernietiging van de bestreden beslissingen.

Nu de rechtsgevolgen van de op materiële grond te vernietigen beslissingen niet meer ongedaan zijn te maken dient klager terzake een tegemoetkoming te worden geboden.
De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming vaststellen op € 600,= per maand vanaf de dag dat het verblijf van klager als tbs-passant in een p.i. 12 maanden heeft geduurd tot de dag waarop plaatsing in een tbs-inrichtingdaadwerkelijk is verwezenlijkt.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep tegen de onder 1.1 genoemde beslissing gegrond op zowel formele als materiële grond, en het beroep tegen de onder 1.2 genoemde beslissing gegrond op materiële grond en vernietigt de bestredenbeslissingen.
Zij bepaalt de aan klager ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op
a) € 50,= en
b) € 600,= per maand vanaf de dag dat het verblijf van klager als tbs-passant in een p.i. 12 maanden heeft geduurd tot de dag waarop plaatsing in een tbs-inrichting daadwerkelijk is verwezenlijkt.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, mr. S.L. Donker en drs. G.A.M. Mensing, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 22 april 2004

secretaris voorzitter

Naar boven