Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 04/0412/GV, 13 april 2004, beroep
Uitspraakdatum:13-04-2004

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 04/412/GV

betreft: [klager] datum: 13 april 2004

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een op 3 maart 2004 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van, ingediend door mr. W.S.Ludwig, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 27 februari 2004 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.

2. De standpunten
Namens klager is het beroep als volgt toegelicht.
Klager functioneert goed binnen de inrichting. Hij ontkent dat hij niet inziet wat zijn daden bij zijn slachtoffers hebben aangericht. Hij ontkent dat hij een bijzondere voorwaarde voor verlofverlening niet serieus zou nemen. Alsverlofadres heeft hij het adres van zijn vader in Utrecht opgegeven, ver uit de buurt van zijn slachtoffers.
In zijn nadere reactie heeft klager -zakelijk weergegeven- toegevoegd dat van ongewenste slachtofferconfrontatie geen sprake kan zijn, nu gebleken is dat een mededader regelmatig contact heeft met de slachtoffers. Daarbij komt dathij zijn verlof wil doorbrengen in Utrecht en dat is in het geheel niet in de buurt van de slachtoffers. Dat klager zich niet aan een eventueel op te leggen voorwaarde zou houden is volstrekt onjuiste informatie.
Zijn gedrag binnen de inrichting is goed te noemen, hij heeft altijd goed gefunctioneerd en aan de activiteiten deelgenomen. Tot slot heeft de selectiefunctionaris in zijn beslissing op bezwaar aangegeven dat, indien klagers gedragzich positief blijft ontwikkelen, detentiefasering van klager zeker tot de mogelijkheden behoort. Dan moet hij toch ook een goed vertrouwen in een goed verloop van een verlof hebben.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Klagers gedrag binnen de inrichting wordt weliswaar vrij positief omschreven. Wel probeert hij de grenzen te verleggen. Hij moet kort gehouden worden en duidelijkestructuur worden geboden. Recentelijk heeft hij aangegeven dat wanneer er bijzondere voorwaarden aan zijn verlof verbonden worden hij zich daar mogelijk niet aan zal houden.
Het openbaar ministerie heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag. Klager was tijdens het plegen van zijn delict enkel uit op geldelijk gewin en heeft geen moment stilgestaan bij de gevoelens van zijnslachtoffers. Ook ter terechtzitting heeft klager niet de indruk gewekt dat hij de gevolgen van zijn daden overziet. In het arrest van het hof wordt uitdrukkelijk overwogen dat: klager tijdens het plegen van zijn ernstig vergrijpgeen moment heeft stilgestaan bij de gevoelens van zijn slachtoffers. Het hof neemt aan dat de slachtoffers ernstig geschokt zijn en dat ze de gevolgen van deze traumatische ervaring nog langere tijd zullen ondervinden.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van de penitentiaire inrichtingen Vught heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag gelet op het negatieve advies van de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal bij het ressortparket te Arnhem heeft aangegeven bezwaar te hebben tegen verlofverlening, omdat gelet op de ernst van de feiten en het gebruikte geweld een mogelijk verlof gevoelens van onrust en onveiligheidbij de slachtoffers te weeg zal brengen. Te meer nu een en ander zo snel na de behandeling ter zitting zou plaatsvinden.

3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van drie jaar met aftrek, wegens medeplegen van afpersing en poging tot afpersing. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 26 januari 2005.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers eerste verlofaanvraag. Hij kan in totaal zes verlofaanvragen indienen.

De beroepscommissie leidt uit de rapportage uit de inrichting af dat aan de betrouwbaarheid van klager voor wat betreft het nakomen van afspraken getwijfeld moet worden. Daarbij komt dat - in weerwil van zijn eigen verklaringdaarover - de houding/opstelling van klager (nog) een te groot risico voor de maatschappelijke veiligheid inhoudt. Ook dient rekening te worden gehouden met maatschappelijke onrust als gevolg van zijn verlof en confrontatie metslachtoffers, die door hen als bedreigend kunnen worden ervaren. De beroepscommissie is van oordeel dat voornoemde omstandigheden voldoende contra-indicaties vormen voor verlofverlening en dat deze, een afwijzing van klagersverlofaanvraag rechtvaardigen. Gelet op het voorgaande is de beslissing van de Minister niet in strijd met de wet en kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en gelet op de weigeringsgronden zoals bedoeld inartikel 4 onder d, g en i van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (d.d. 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI), evenmin als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Lispet, secretaris, op 13 april 2004

secretaris voorzitter

Naar boven