nummer: 03/2404/GM
betreft: [klager] datum: 7 april 2004
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennis genomen van een op 14 oktober 2003 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de penitentiaire inrichting (p.i.) Arnhem, locatie De Berg te Arnhem,
alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag d.d. 10 oktober 2003 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.
De beroepscommissie heeft op 20 januari 2004 zitting gehouden in de p.i. Amsterdam te Amsterdam. Klager heeft bericht van verhindering gezonden.
De inrichtingsarts verbonden aan de locatie De Berg heeft telefonisch laten weten niet ter zitting te verschijnen en te volstaan met de door hem toegezonden schriftelijke toelichting.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het als zodanig te beschouwen verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur d.d. 25 juli 2003, betreft de weigering klager naar een fysiotherapeut te verwijzen in verband met behandeling van zijnknie.
2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Klager heeft zijn bemiddelingsverzoek als volgt toegelicht.
Op 27 juni 2003, kort voor klagers detentie, is een deel van zijn linker meniscus operatief verwijderd. Bij zijn intake op 4 juli 2003 door de medische dienst van De Berg heeft hij deze voorgeschiedenis medegedeeld en heeft hij omfysiotherapie gevraagd, ter bestrijding van de nog aanzienlijke pijn in zijn knie. Aan zijn verzoek is niet voldaan. Op 15 juli 2003 heeft klager in verband met zijn pijnklachten samen met een verpleegkundige telefonisch met dechirurg gesproken, welke heeft geadviseerd over de medicatie en de fysiotherapie. De verpleegkundige heeft klager medegedeeld dat fysiotherapie in De Berg niet mogelijk is. Op 18 juli 2003 is klager weer bij de medische dienstgeweest omdat hij nog steeds veel pijn had. Hij heeft zwaardere pijnstillers gekregen, maar is niet naar een fysiotherapeut verwezen, omdat de inrichtingsarts dat niet nodig vond. De arts was van mening dat klager zelf maar watmoest oefenen. Klager heeft echter niet kunnen oefenen vanwege de pijn.
In het beroepschrift heeft klager nog aangegeven dat de arts op het spreekuur van 23 juli 2003 heeft gezegd dat de klacht tussen de oren zat en dat verwijzing naar een psychiater mogelijk was. Klager is hierover zeer geëmotioneerdgeraakt en heeft nachtmerries gekregen.
Klager heeft aanhouding gevraagd van de mondelinge behandeling van het beroep, wegens verhindering op de zitting te komen, in verband met bezoek aan een arts.
De inrichtingsarts heeft als volgt op het bemiddelingsverzoek gereageerd.
Klager is op 2 juni 2003 in De Berg binnengekomen. Op 27 maart 2003 was zijn meniscus middels scopie geopereerd. De inrichtingsarts heeft de orthopedisch chirurg geconsulteerd ten aanzien van de verdere behandeling van klagers knie.Deze specialist heeft als medicatie VIOXX 25 mg. 1 maal daags geadviseerd alsmede bij ernstige zwelling eventueel fysiotherapie. Klager is acht keer op het spreekuur van de inrichtingsarts geweest. Steeds was er sprake van eenlichte hydrops (vochtophoping) zonder –itis (ontsteking). Klager heeft ook een NSAID gekregen (niet steroïde anti-inflammatoire drug). Klager heeft actieve instructie gekregen maar hij heeft niet zelf met zijn knie geoefend.
In de reactie van de inrichtingsarts op het beroepschrift is voorts het volgende opgemerkt.
Klager heeft met een krampachtig overstrekte knie gelopen. Ondanks adviezen van de verpleegkundigen en de inrichtingsarts heeft hij niet geoefend. Uiteindelijk heeft de inrichtingsarts een fysiotherapeut laten komen en heeft hijklager ook naar de orthopeed teruggestuurd, om onderliggende pathologie uit te sluiten. Verslagen van de bevindingen van de fysiotherapeut en de orthopeed zijn door de inrichtingsarts aan de beroepscommissie overgelegd.
3. De beoordeling
De beroepscommissie acht zich voldoende ingelicht en wijst derhalve klagers verzoek om aanhouding van de mondelinge behandeling af.
De beroepscommissie neemt het volgende in aanmerking.
Klager is, blijkens schriftelijke informatie d.d. 30 september 2003 van de orthopedisch chirurg, in juli 2003 geopereerd aan de meniscus van de linker knie.
Klager is gedetineerd geraakt op het moment dat de knie herstellende was van die operatie. De inrichtingsarts heeft de orthopedisch chirurg geconsulteerd omtrent de verdere begeleiding van het genezingsproces van de knie. Dezespecialist heeft, naast zijn advies over medicatie, aangegeven eventueel fysiotherapie te adviseren in het geval van ernstige zwelling. Uit klagers medische gegevens blijkt dat sprake is geweest van een lichte vochtophoping in deknie, zonder ontsteking. De inrichtingsarts heeft het niet geïndiceerd geacht klager direct naar een fysiotherapeut te verwijzen. Aannemelijk is dat de inrichtingsarts klager aanvankelijk zelf heeft geïnstrueerd oefeningen te doen.Klager heeft gemeend dat hij hiertoe niet in staat was. Uiteindelijk heeft de arts klager - wegens het voortduren van het uiten van pijnklachten - alsnog verwezen naar een fysiotherapeut en naar de orthopedisch chirurg.
De beroepscommissie is van oordeel dat het onder de voormelde omstandigheden niet onjuist was het advies van de orthopeed op te volgen, door -bij afwezigheid van ernstige zwelling- het verloop van het herstel aan te zien, vooralsnogte wachten met verwijzing naar een fysiotherapeut en klager aan te sporen zelf met de knie te oefenen.
Naar het oordeel van de beroepscommissie was het weliswaar evenzeer denkbaar klager in een eerder stadium naar een fysiotherapeut te verwijzen, maar dit doet niet af aan laatstvermelde overweging.
De beroepscommissie is, het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien, van oordeel dat het handelen van de inrichtingsarts niet kan worden aangemerkt als in strijd met de zorg die de inrichtingsarts in zijn hoedanigheidten opzichte van klage behoorde te betrachten en evenmin in strijd is met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg. Het beroep dient derhalve ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Chr.M. Aarts, voorzitter, en de leden F.M.m. van Exter, huisarts, en dr. M. Kooyman in tegenwoordigheid van mr. C.F. Swart-Babbé , secretaris, op 7 april 2004.
secretaris voorzitter