Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6326/GA, 20 juli 2020, beroep
Uitspraakdatum:20-07-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/6326/GA                                

Betreft [klager]

Datum 20 juli 2020

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

Klager heeft (voor zover in beroep aan de orde) beklag ingesteld tegen:

a.         de plaatsing van klager in een meerpersoonscel (MPC) terwijl de medische dienst tijdens de intake aan hem had meegedeeld dat hij in een eenpersoonscel (EPC) zou worden geplaatst (AE-2020-43);

b.         de omstandigheid dat hij gedurende de eerste twee weken na binnenkomst in de inrichting geen arbeidsloon heeft ontvangen (AE-2020-45);

c.         de omstandigheid dat hij gedurende de eerste drie dagen na binnenkomst in de inrichting geen koosjer voedsel heeft gekregen (AE-2020-46); en

d.         de omstandigheid dat de directeur een brief van de vreemdelingenpolitie niet aan hem heeft laten uitreiken (AE-2020-123).

De beklagrechter bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Alphen te Alphen aan den Rijn heeft op

11 februari 2020 het beklag onder a. ongegrond verklaard en klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag onder b., c. en d. De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.

Klagers raadsvrouw, mr. K. Bruns, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en de directeur van de PI Alphen (hierna: de directeur) in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten. Bij schrijven van 8 en 16 april 2020 heeft klager het door de raadsvrouw ingediende beroepschrift aangevuld met stukken die betrekking hebben op zijn medische situatie.

2. De beoordeling

Beklag a.

Op grond van artikel 11a, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden kan de directeur aan een gedetineerde die in een regime van algehele gemeenschap verblijft, een voor de gemeenschappelijke onderbrenging van gedetineerden bestemde verblijfsruimte toewijzen, tenzij de gedetineerde daarvoor ongeschikt wordt geacht. In het tweede lid, onder c van voornoemd artikel 11a is bepaald dat ongeschiktheid onder meer kan samenhangen met de gezondheidstoestand van de gedetineerde. Gelet daarop dient de directeur bij plaatsing van een gedetineerde in een MPC steeds een belangenafweging te maken en alle relevante feiten en omstandigheden bij die beslissing te betrekken.

Uit de stukken komt naar voren dat klager op 30 december 2019 een intake bij de medische dienst heeft gehad. Hoewel tijdens die intake volgens klager aan hem is meegedeeld dat hij zou worden geplaatst in een EPC, is hij in een MPC geplaatst. Verder komt uit de stukken naar voren dat klager gedurende een eerdere detentie in de PI Alphen door een celgenoot is geslagen en dat dit geweldsincident verband hield met zijn oogziekte. Voorts volgt hieruit dat klager in andere inrichtingen waar hij tijdens eerdere detentie(s) verbleef een contra-indicatie had voor plaatsing in een MPC. In dit verband heeft de beroepscommissie acht geslagen op de medische gegevens van klager. Daaruit komt, in het bijzonder op 30 december 2019, onder meer het volgende naar voren:

“[…] S […] Dossier: bekend met ziekte van Behcet waarbij OD blind en OS 3-5%visus.

Dient met loep naar TV te kijken. Heeft groot licht nodig bij gang naar WC ’s nachts. In eerder detentie elkaar geslagen door celgenoot. Eerdere PI contra-MPC op medische gronden.

[…] P […] EPC/EZV op medische gronden […]”.

Uit jurisprudentie (RSJ 12 juli 2016, 16/1050/GA) blijkt dat als er voldoende aanknopingspunten zijn om niet zonder meer uit te gaan van klagers geschiktheid voor plaatsing in een MPC, van de directeur mag worden verwacht dat hij nader onderzoek doet naar de aanwezigheid van (een) contra-indicatie(s) alvorens tot plaatsing in een MPC over te gaan. In het geval van klager ziet de beroepscommissie in de hiervoor genoemde omstandigheden minst genomen belangrijke aanknopingspunten die een nader onderzoek door de directeur noodzakelijk maakten. Door de directeur is op de zitting van de beklagcommissie naar voren gebracht dat de in de andere inrichting eerder afgegeven contra-indicatie opnieuw is getoetst. Uit de overgelegde medische gegevens blijkt dat ook de medische dienst van PI Alphen op 30 december 2019 een EPC/EZV indicatie heeft afgegeven. Niet is gebleken op grond van welk onderzoek of welke belangenafweging door de directeur besloten is klager toch in afwachting van het vrijkomen van een plek op de EZV in een MPC te plaatsen. Dat klager alsnog op 8 januari 2020 in een EPC is geplaatst, doet daar niet aan af. De beroepscommissie zal het beroep daarom in zoverre gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagrechter in zoverre vernietigen en het beklag onder a. alsnog gegrond verklaren.

Nu klager een week in een MPC heeft verbleven en de gevolgen van deze onterechte plaatsing niet meer ongedaan te maken zijn, komt klager een tegemoetkoming toe. De beroepscommissie zal deze vaststellen op €35,-.

Beklag b. (vgl. RSJ 10 februari 2020, R-19/3061/GA en RSJ 3 juni 2020, R-19/3758/GA en R-19/3760/GA)

Klager beklaagt zich erover dat hij gedurende de eerste twee weken na binnenkomst in de inrichting geen arbeidsloon heeft ontvangen. De beklagrechter heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag omdat klagers klacht ziet op een algemene regel, waarvan niet is gebleken dat deze in strijd is met hogere wet-of regelgeving. Tegen een algemene regel staat in beginsel geen beklag open, tenzij die regel in strijd is met hogere wet- of regelgeving. De beroepscommissie dient daarom na te gaan of daarvan in dit geval sprake is.

Uit inlichtingen van de directeur volgt dat een gedetineerde die op een arrestantenafdeling verblijft, gedurende de eerste twee weken geen loon krijgt. Daarbij heeft de directeur verwezen naar een bijlage van de huisregels. De beroepscommissie begrijpt dat de directeur hiermee Bijlage 3 bij de huisregels van de PI bedoelt. Hierin is, voor zover hier van belang, onder meer het volgende vermeld:

[…] In een eerder stadium is er bepaald, dat er in het arrestantenregime geen arbeid wordt aangeboden en dat gedetineerden verblijvende in dit regime, ook wel arrestanten genoemd, daarom geen loon, wachtgeld, vergoeding of een andere tegemoetkoming zullen ontvangen. De Raad van Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) heeft in een uitspraak aangegeven dat dit geen wenselijke situatie is.

Nu veel PI’s, waar arrestanten verblijven, waaronder PI Alphen aan den Rijn, niet beschikken over voldoende arbeidsmogelijkheden, is er het volgende afgesproken: Vanaf 1 februari 2015 ontvangen alle arrestanten, die langer dan 14 dagen (10 arbeidsdagen) in de PI verblijven, een financiële tegemoetkoming van € 0,61 per regulier arbeidsuur (€ 2,44 per arbeidsdag ma t/m vrij).

Dus de eerste 14 dagen na binnenkomst ontvangt u GEEN arrestantenvergoeding. […]

De beroepscommissie overweegt hieromtrent als volgt. In artikel 47, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) is bepaald dat de directeur zorg draagt voor de beschikbaarheid van arbeid. De Pbw biedt geen basis voor een algemene uitzondering op de verplichting van de directeur. De Pbw en de bijbehorende Memorie van Toelichting (MvT) bevatten evenmin een grondslag om het recht op deelname aan arbeid categoraal voor bepaalde groepen gedetineerden of afdelingen uit te sluiten. Integendeel, uit de MvT blijkt dat uitgangspunt van de wetgever is dat alle (tot vrijheidsstraf) veroordeelde gedetineerden deelnemen aan (eenvoudige) arbeid. Dat in (de toelichting op) de wijziging van de Regeling arbeidsloon gedetineerden (hierna: de Regeling) staat vermeld dat aan arrestanten gedurende de eerste acht weken van hun detentie géén arbeid wordt aangeboden, is voor de beroepscommissie geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen, want zij acht het niet aanbieden van arbeid in strijd met artikel 47 van de Pbw. Het voorgaande betekent echter niet dat de directeur altijd aan iedere arrestant arbeid moet aanbieden. De directeur moet daartoe in individuele gevallen nagaan of de specifieke detentiesituatie van een gedetineerde eraan in de weg staat dat hem arbeid wordt aangeboden. Van een dergelijke beoordeling is in deze zaak niet gebleken. Het moet er daarom voor worden gehouden dat klager bij aanvang van zijn detentie het recht had om deel te nemen aan de arbeid. Nu die arbeid kennelijk niet beschikbaar was, komt aan klager een ‘loonvervangende financiële tegemoetkoming’ (oftewel: wachtgeld) toe.

In dit verband overweegt de beroepscommissie dat op grond van het bepaalde in artikel 5, sub c, van de Regeling een gedetineerde wachtgeld ontvangt voor ieder uur waarin het voor hem geldende dagprogramma in arbeid voorziet en voor zover hij niet aan arbeid heeft kunnen deelnemen als gevolg van de situatie dat de directeur niet kan voorzien in een aanbod voor arbeid. Het recht op wachtgeld ontstaat in beginsel dus de dag volgend op de dag dat arbeid onderdeel uitmaakt van het dagprogramma van de gedetineerde, terwijl hij niet aan arbeid kan deelnemen als gevolg van de situatie dat de directeur niet kan voorzien in een aanbod van arbeid. Artikel 47 van de Pbw laat geen ruimte om een afwijkend tijdstip te bepalen waarop de wachtgeldregeling ingaat. De Bijlage 3 bij de huisregels, waarnaar de directeur heeft verwezen, is daarom niet verenigbaar met de Pbw en de Regeling.

Nu het ervoor moet worden gehouden dat klager bij aanvang van zijn detentie in de gelegenheid had moeten worden gesteld om arbeid te verrichten, maar daarin niet kon worden voorzien door de directeur, komt hem vanaf de dag na de aanvang van zijn detentie wachtgeld toe. Gelet op het voorgaande zal de beroepscommissie het beroep daarom in zoverre gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagrechter in zoverre vernietigen, klager alsnog ontvankelijk verklaren in zijn beklag en het beklag alsnog gegrond verklaren. Zij zal de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing ongedaan laten maken, door te bepalen dat aan klager alsnog wachtgeld wordt uitgekeerd voor de eerste twee weken van zijn detentie.

Beklag c.

Op basis van artikel 44, derde lid, van de Pbw dient de directeur bij het verstrekken van voeding zoveel mogelijk rekening te houden met de godsdienst of levensovertuiging van de gedetineerde. De beslissing om klager gedurende de eerste dagen geen koosjere voeding te verstrekken, kan daarom worden aangemerkt als een beslissing die door of namens de directeur wordt genomen en is beklagwaardig. Dit maakt dat de beroepscommissie de beslissing van de beklagrechter in zoverre zal vernietigen en klager alsnog zal ontvangen in zijn beklag.

Uit de stukken komt naar voren dat klager gedurende de eerste dagen na binnenkomst in de inrichting geen koosjer voedsel heeft ontvangen. De registratiekaart van klager vermeldt dat zijn levensovertuiging Moslim is. Ter beklagzitting heeft klager aangegeven dat hij een Joodse moeder heeft, dat zijn vader Moslim is en dat hij zelf het Joodse geloof aanhangt. Uit de stukken blijkt echter niet dat klager heeft verzocht om een gesprek met de rabbijn, die hem de benodigde toestemming kan geven voor het laten verstrekken van koosjere voeding. Dat klager geen gesprek met de rabbijn heeft aangevraagd, kan de directeur niet worden aangerekend. Nu niet is gebleken of anderszins aannemelijk is geworden dat de directeur niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan, zal het beklag ongegrond worden verklaard.

Beklag d.

De beklagrechter heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht, omdat geen sprake zou zijn van een beslissing die door of namens de directeur jegens klager is genomen. Klager betwist dat. Tegen het door klager gestelde niet uitreiken van een voor hem bestemde brief staat in dit geval beklag open en daarom zal klager alsnog worden ontvangen in zijn beklag.

Uit het dossier blijkt dat klager op enig moment is opgehaald voor transport. Klager stelt dat  de reden voor het transport was vermeld in een brief die de vreemdelingendienst aan hem had verstuurd, maar dat hij deze brief nooit heeft ontvangen. Naar het oordeel van de beroepscommissie heeft klager zijn stelling, dat de directeur de door klager gestelde brief niet aan hem heeft laten uitreiken, onvoldoende aannemelijk gemaakt in het licht van de door de directeur aangedragen feiten en omstandigheden. Het beklag zal daarom ongegrond worden verklaard.

3. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep inzake het beklag onder a. gegrond, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter en verklaart dit beklag alsnog gegrond. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €35,-.

De beroepscommissie verklaart het beroep inzake het beklag onder b. gegrond, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter, verklaart klager alsnog ontvankelijk in dit beklag en verklaart dit beklag alsnog gegrond. Zij draagt de directeur op alsnog wachtgeld aan klager uit te keren voor de eerste twee weken van zijn detentie.

De beroepscommissie vernietigt de uitspraak van de beklagrechter inzake het beklag onder c., verklaart klager alsnog ontvankelijk in zijn beklag, maar verklaart dit beklag ongegrond.

De beroepscommissie vernietigt de uitspraak van de beklagrechter inzake het beklag onder d., verklaart klager alsnog ontvankelijk in zijn beklag, maar verklaart dit beklag ongegrond.

Deze uitspraak is op 20 juli 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. T.B. Trotman, voorzitter, mr. J.M.L. Niederer en mr. E. Dinjens, leden, bijgestaan door mr. D.L. van Lijf, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven