Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 04/0386/GV, 2 april 2004, beroep
Uitspraakdatum:02-04-2004

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 04/386/GV

betreft: [klager] datum: 2 april 2004

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een op 1 maart 2004 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A.C.Vingerling, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 25 februari 2004 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.

2. De standpunten
Namens klager is aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit is als volgt toegelicht.
De beslissing is onvoldoende gemotiveerd. De v.i.-datum van klager is 25 januari 2005. Hij is echter op 20 november 2003 door de rechtbank te Utrecht veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waartegen hoger beroep isingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, nevenvestigingsplaats Arnhem. Klager zit voor deze strafzaak niet in voorlopige hechtenis. De behandeling van voornoemde strafzaak heeft 28 maanden geduurd. Het betreft een zeer complexe zaakmet veel (mede)verdachten en getuigen. Het is derhalve aannemelijk dat de procedure bij het gerechtshof eveneens langdurig zal zijn. Uit een schrijven van de sector strafzaken van het gerechtshof Arnhem blijkt dat strafzaken naongeveer zes maanden na het instellen van hoger beroep door het gerechtshof Arnhem worden behandeld. Uit verkregen inlichtingen over de cassatieprocedure blijkt dat het acht maanden duurt voordat de Hoge Raad een zaak in behandelingneemt, terwijl de uitspraak op het cassatieberoep 18 tot 24 maanden op zich laat wachten. Er is dus sprake van een minimale doorlooptijd van 14 maanden, hetgeen buiten de v.i.-datum van klager valt. De tweede door deselectiefunctionaris genoemde openstaande zaak uit 1992 heeft nimmer tot vervolging van klager geleid.
De adviezen op de verlofaanvraag luiden, afgezien van die van de advocaat-generaal, positief. Aangezien klager sedert 16 juni 2001 is gedetineerd, zal het risico op grote maatschappelijke onrust niet aan de orde zijn bijverlofverlening. Er is geen gevaar voor slachtofferconfrontatie, want de slachtoffers wonen in de buurt van Sassenheim en klager wil zijn verlof in Maarssen doorbrengen. Klager heeft tijdens de detentie op geen enkele wijze contactgelegd met de slachtoffers, hij koestert ook geen wrok tegen hen.
De door de advocaat-generaal genoemde vrees voor recidive is op geen enkele wijze geconcretiseerd. Bovendien is de advocaat-generaal verkeerd voorgelicht door de inrichting, nu met de verlofaanvraag verouderde gegevens op deregistratiekaart zijn meegezonden.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Klager geeft aan het verlof te willen gebruiken voor een bezoek aan zijn zoon. Het openbaar ministerie heeft negatief geadviseerd. Hierbij wordt opgemerkt dat het gedeelte van het advies waarin wordt gereageerd op gegevens over devuurwapengevaarlijkheid van klager die bij aanvang van de detentie op zijn registratiekaart zijn geplaatst, welke gegevens thans niet meer actueel zijn, niet is meegenomen in de afwijzende beslissing. Van cruciaal belang in ditgeval is het gegeven dat klager nog twee openstaande zaken heeft. In een van de zaken is klager veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld.
Namens klager wordt verwezen naar het positieve advies van de directeur van de inrichting. Dit advies heeft enkel betrekking op het gedrag van klager in de inrichting. Hierbij wordt geen rekening gehouden met de objectieve criteriavoor verlof, zoals een openstaande zaak. Hetzelfde gaat op voor het advies van de politie. De politie kijkt over het algemeen alleen naar de vraag of het acceptabel is dat een gedetineerde het verlof binnen de gemeente doorbrengt encontroleert het verlofadres op criminele antecedenten. Vanuit het openbaar ministerie kon desgevraagd niet worden aangegeven wanneer een zittingsdatum is gepland voor de behandeling van het hoger beroep van klager. Gelet op deeinddatum van klager, 25 januari 2005, wordt het niet aannemelijk geacht dat de zaak eerst na ommekomst van de detentie voorkomt. Daarmee staat de einddatum van klager niet vast en dit vormt een contra-indicatie voor verlof.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
Vanuit de locatie Lelystad is positief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag, gelet op het feit dat klager het goed doet in de inrichting.
Klager is welkom op het verlofadres, bij zijn partner te Maarssen.
De advocaat-generaal bij het ressortparket te ’s-Gravenhage maakt ernstig bezwaar tegen inwilliging van de verlofaanvraag. Klager is bij arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage op 20 februari 2003 terzake van het medeplegen vanafpersing, wederrechtelijke vrijheidsberoving en mishandeling veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar. Klager heeft zich, niettegenstaande eerdere veroordelingen terzake van geweldsmisdrijven, opnieuw schuldiggemaakt aan ernstige strafbare feiten. Dit brengt mee dat de kans dat hij zich tijdens verlof opnieuw aan soortgelijke feiten zal schuldig maken, geenszins als denkbeeldig kan worden beschouwd. Hierna volgt een reactie op gegevensop de registratiekaart van klager, die niet door de selectiefunctionaris is meegewogen in zijn beslissing.
De politie regio Utrecht heeft geen bezwaar.

3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van vijf jaar met aftrek, wegens afpersing in vereniging gepleegd, medeplegen van opzettelijke vrijheidsberoving en medeplegen van mishandeling meermalen gepleegd. Aansluitend dient hij een strafvan zes maanden met aftrek te ondergaan. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 25 januari 2005.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers eerste verlofaanvraag. Hij kan in totaal zes verlofaanvragen indienen.

Op grond van artikel 14, eerste lid onder b, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (Regeling van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI) komt een gedetineerde eerst voor algemeen verlof in aanmerking wanneer zijnstrafrestant nog ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar bedraagt.
In de Toelichting op dit artikel staat dat dit impliceert dat de gedetineerde niet verwikkeld mag zijn in gerechtelijke procedures op grond waarvan de oorspronkelijke ontslagdatum nog zou kunnen verschuiven.

De beroepscommissie stelt op grond van de stukken vast dat ten aanzien van klager in ieder geval sprake is van één openstaande strafzaak waarin hij in eerste instantie is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden en datklager hiertegen hoger beroep heeft ingesteld. Hoewel desgevraagd vanuit het openbaar ministerie aan de selectiefunctionaris niet kon worden aangegeven wanneer de behandeling van het hoger beroep zal plaatsvinden, is niet vast komente staan dat dit na ommekomst van klagers huidige v.i.-datum zal zijn. Gelet hierop is sprake van een gerechtelijke procedure op grond waarvan de ontslagdatum nog zou kunnen verschuiven. Klager komt dan ook (nog) niet voor algemeenverlof in aanmerking.
De beroepscommissie merkt ten overvloede nog op dat, ook gelet op klagers recidivestaat, de afwijzende beslissing van de Minister niet in strijd is met de wet en dat deze, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen engelet op de weigeringgrond zoals bedoeld in artikel 4 onder b van de Regeling, evenmin als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 2 april 2004

secretaris voorzitter

Naar boven