Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 98/0220 C, 20 mei 1999, beroep
Uitspraakdatum:20-05-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 98/220

betreft: [klager] datum: 20 mei 1999

De beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), heeft kennis genomen van een op 17november 1998 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak d.d. 6 november 1998 van de beklagcommissie uit de commissie van toezicht bij de Dr. H. van der Hoevenkliniek te Utrecht,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 25 maart 1999, gehouden in de penitentiaire inrichtingen (p.i.) "Over-Amstel" te Amsterdam, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. A.H.J. Neels, en namens het hoofd vanvoormelde inrichting [...] en [...]. Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft het niet ontvangen van zak- en kleedgeld.

De beklagcommissie heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten
2.1. Het standpunt van klager
Namens appellant is primair een beroep gedaan op artikel 6 EVRM en daarbij is de beklagcommissie uit de commissie van toezicht bij de Dr. H. van der Hoevenkliniek te Utrecht, aangegeven dat de beroepscommissie niet bevoegd is kenniste nemen van het onderhavige geding. Zij is namelijk onvoldoende onafhankelijk nu de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing (CRS) tevens een adviesfunctie heeft jegens de Minister en dus medeverantwoordelijk is voor het beleid datonder verantwoordelijkheid van die Minister in tbs-inrichtingen wordt gevoerd. Mocht de beroepscommissie niet meegaan in deze stelling, dan wordt - ter toelichting van het beroep - het navolgende aangevoerd.
De beklagcommissie heeft klager ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag. Gelet op het bepaalde in artikel 56, eerste lid, onder e, van de BVT dient klager alsnog in zijn beklag te worden ontvangen.
Klager heeft van begin augustus 1998 tot 5 oktober 1998 niet deelgenomen aan de arbeidtraining. Gedurende deze periode heeft hij, hoewel hij geen inkomsten genoot, geen zak- en kleedgeld ontvangen.
De Dr. H. van der Hoevenkliniek gebruikt de zak- en kleedgeldregeling in therapeutische zin. Artikel 46 van de BVT bepaalt dat een verpleegde niet verplicht is te werken en artikel 41 van het Reglement verpleging ter beschikkinggestelden (RVT) bepaalt dat de ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde, die geen inkomsten heeft, vanwege de Minister van Justitie zak- en kleedgeld ontvangt. Door de zak- en kleedgeldregeling in therapeutische zin tegebruiken - deelname aan de arbeidstraining levert zak- en kleedgeld op - wordt een ter beschikking gestelde als het ware verplicht om te werken. Dat is in strijd met het EVRM en daarom is het ten ene male onjuist om de zak- enkleedgeldregeling in therapeutische zin te gebruiken. De Dr. H. van der Hoevenkliniek is overigens de enige kliniek van Nederland die de zak- en kleedgeldregeling op deze manier toepast. Dit is in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

Anders dan de directie tegenover de beklagcommissie heeft aangevoerd ontvangt klager niets in natura. Zelfs zijn theezakjes moet hij zelf kopen. Mocht het overigens al zo zijn dat artikel 42 van de BVT boven het bepaalde in artikel41 van het RVT gaat, dan dient te worden opgemerkt dat artikel 41 van genoemd Reglement niet alleen ziet op kleedgeld maar ook op zakgeld.
De directie heeft aangevoerd dat het Ministerie van Justitie, blijkens een brief d.d. 20 juni 1989 van de Staatssecretaris van Justitie aan de Stichting Belangenbehartiging (ex) TBR-gestelden, instemt met het in de Dr. H. van derHoevenkliniek gehanteerde systeem. In dit verband moet worden opgemerkt dat in juni 1989 de BVT en het RVT nog niet van kracht waren, zodat thans van een andere situatie sprake is.
Het is niet bekend dat de ter beschikking gestelde, die niet heeft deelgenomen aan de arbeidstraining en daardoor geen inkomsten heeft ontvangen, bij zijn vertrek uit de kliniek alsnog zal worden uitbetaald indien hij daar omvraagt.

2.2. Het standpunt van het hoofd van de inrichting
Namens het hoofd van de inrichting is het standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagcommissie, in beroep als volgt toegelicht.
De Dr. H. van der Hoevenkliniek kent een activiteitenprogramma, waartoe onder meer de arbeidstraining behoort. De activiteit arbeidstraining geldt sinds jaar en dag als een integraal en wezenlijk onderdeel van het verplegings- enbehandelingsconcept van de kliniek. Iedere patiënt is in de gelegenheid aan de arbeidstraining deel te nemen en wordt daartoe uitdrukkelijk gestimuleerd. De arbeidstraining kent een realistisch karakter door het gebruik van eenbeoordelingssysteem en een daaraan gekoppeld vergoedingensysteem. Deelname en beoordeling zijn gekoppeld aan de individuele capaciteiten. Op deze manier kunnen patiënten inkomen verwerven, bestaande uit een basisvergoeding,vakantietoelage en bonussen. Uit een brief d.d. 20 juni 1989 aan de Stichting Belangenbehartiging (ex) TBR-gestelden blijkt dat het Ministerie van Justitie instemt met de in de kliniek toegepaste "patiëntenbeloning". Omdat depatiënten in de kliniek in de gelegenheid zijn inkomen te verwerven door deelname aan de arbeidstraining, hoeven zij geen beroep te doen op de zak- en kleedgeldregeling van artikel 41 van het RVT. Zelfs indien de vergoedinggekoppeld aan de arbeidstraining niet beschouwd zou worden als inkomen in de zin van artikel 41 van het RVT, dan beschikt de kliniek op grond van de in artikel 40 van het RVT toegekende beheersbevoegdheid nog over de mogelijkheid tebepalen hoe het "ministeriële zak- en kleedgeld" aan de patiënten ten goede kan komen. De kliniek hanteert hiertoe het hiervoor beschreven beoordelings- en vergoedingensysteem. Indien een patient niet deelneemt aan dearbeidstraining (of minder punten heeft gehaald dan vereist is om in aanmerking te komen voor de basisvergoeding) stelt de kliniek overeenkomstig het bepaalde in artikel 42 van de BVT in voldoende mate voeding, noodzakelijke kledingen schoeisel e.d. in natura beschikbaar.
Klager is voorafgaand aan zijn plaatsing in de Dr. H. van der Hoevenkliniek op de hoogte gesteld van het in de kliniek gebruikelijke beoordelings- en vergoedingensysteem. Toen hij daadwerkelijk kennis maakte met het systeem, heefthij geen blijk gegeven van bezwaren. Integendeel. Vanaf augustus 1997 heeft hij actief deelgenomen aan het activiteitenprogramma, waaronder de arbeidstraining. In de periode van eind juli 1998 tot begin oktober 1998 was sprake vanconflicten met de staf en weigerde klager aan allerlei activiteiten, waaronder de arbeidstraning, deel te nemen. Vanaf oktober 1998 neemt hij weer deel aan de arbeidstraining. Klager heeft er gedurende een periode zelf voor gekozenniet deel te nemen aan de arbeidstraining en daarmee was hij zelf verantwoordelijk voor het niet verwerven van inkomen via het vergoedingensysteem verbonden aan de arbeidstraining.
De werkzaamheden die een patiënt in het kader van de arbeidstraining verricht zijn niet aan te merken als werk in de zin van artikel 46 van de BVT. Het is veeleer aan te merken als deelname aan verpleging. Het leerelement speelt eenbelangrijke rol. Het zak- en kleedgeld als bedoeld in artikel 41 van het RVT kent de kliniek niet c.q. wordt in de kliniek niet gehanteerd. Per patiënt ontvangt de inrichting per maand f. 350,= van de Minister voor zak- enkleedgeld. Indien iemand niet deelneemt aan de arbeidstraining en op die manier geen inkomen verwerft, kan die persoon bij het verlaten van de inrichting alsnog om het zak- en kleedgeld vragen. In de praktijk heeft die situatie zichechter nog nooit voorgedaan en de inrichting geeft niet - ongevraagd- alsnog zak- en kleedgeld mee. Niet uitgekeerd zak- en kleedgeld wordt daartoe ook niet gereserveerd. Er blijft overigens geen geld over. Het hele systeem kostzo’n
f. 350.000,= per jaar en daar staat maar f. 100.0000,= van de Minister tegenover.

3. De beoordeling
Het beroep op artikel 6 EVRM faalt. Appellant heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie kunnen leiden dat de uitvoering van de adviestaak van de CRS tot gevolg heeft dat de beroepscommissie in desamenstelling die de onderhavige zaak behandelt niet kan worden aangemerkt als een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie.

Klager heeft zich erover beklaagd dat hij geen zak- en kleedgeld in de zin van artikel 41 van het RVT heeft ontvangen. Een dergelijke klacht is aan te merken als een klacht in de zin van artikel 56, eerste lid, onder e, van de BVT,zodat de beklagcommissie klager ten onrechte niet in zijn beklag heeft ontvangen. De beroepscommissie zal dit alsnog doen en het beklag inhoudelijk beoordelen.

Artikel 41 van het RVT bepaalt dat de ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde die geen inkomen heeft, vanwege de Minister van Justitie een door deze vast te stellen zak- en kleedgeld ontvangt.
Artikel 40, eerste lid, onder b, van het RVT bepaalt onder meer dat onder eigen geld moet worden verstaan het geld dat tijdens het verblijf van een verpleegde in de inrichting te zijnen gunste wordt ontvangen. Artikel 40, tweedelid, bepaalt dat het beheer van het eigen geld van de verpleegde bij het hoofd van de inrichting berust, tenzij in het verplegings- en behandelingsplan anders is bepaald. Artikel 40, derde lid, bepaalt dat de verpleegde die geenbeheer over zijn eigen geld heeft, de beschikking heeft over een eigen rekening-courant bij de inrichting.

De Nota van Toelichting op het RVT houdt met betrekking tot artikel 40, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Gedurende het verblijf in de inrichting kan de verpleegde geld ontvangen. Dit kan bijvoorbeeld zijn een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid, het zak- en kleedgeld van de minister (zie toelichting bij artikel 41), geld dat doorfamilie aan hem wordt overgemaakt of het door hem in de inrichting verdiende geld. De Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing adviseerde de regel op te nemen dat de verpleegde vrij is te beschikken over zijn geld, tenzij in hetverplegings- en behandelingsplan anders wordt bepaald. Ik heb dit voorstel niet overgenomen. In verreweg de meeste gevallen zijn de verpleegden niet in staat om met hun geld op een verantwoorde manier om te gaan (men denke aan(gok)verslaving). Het leren omgaan met geld is een van de vele aspecten van verpleging. Met het oog hierop is in dit artikel als uitgangspunt genomen dat de inrichting dit geld voor de verpleegde beheert, tenzij in het kader van deverpleging en behandeling is bepaald dat de verpleegde dit zelf kan doen. Dit zal met name in de latere fasen van de verpleging het geval zijn. Reeds vele jaren is het in deze gebruikelijk dat de inrichting ten behoeve van deverpleegde een rekening bijhoudt. In het derde lid is dit neergelegd." (Stb. 1997, nr. 21, blz. 44).

De beroepscommissie stelt vast dat in de Dr. H. van der Hoevenkliniek te Utrecht een activiteitenprogramma wordt aangeboden, waarvan de arbeidstraining een onderdeel vormt. Aan de arbeidstraining is een vergoedingensysteemverbonden. Klager heeft gedurende een bepaalde periode, te weten vanaf begin augustus 1998 tot 5 oktober 1998, niet deelgenomen aan de arbeidstraining. Als gevolg daarvan heeft hij geen inkomen verworven via het in de kliniekvigerende vergoedingensysteem. Gedurende deze periode heeft klager, die, zo is voldoende aannemelijk geworden, overigens geen inkomen heeft, evenmin zak- en kleedgeld als bedoeld in artikel 41 van het RVT ontvangen.

Waar vast staat dat klager gedurende de hiervoor bedoelde periode geen inkomen heeft verworven via het aan de arbeidstraining verbonden vergoedingensysteem en waar voldoende aannemelijk is geworden dat klager ook overigens geeninkomen genoot, had klager ingevolge artikel 41 van het RVT recht op zak- en kleedgeld, in casu
f. 350,= per maand. In zoverre is zijn beklag gegrond.

Voorzover klager meent dat hij onmiddellijk over het hem toekomende zak- en kleedgeld mocht beschikken, overweegt de beroepscommissie het volgende.
Het zak- en kleedgeld als bedoeld in artikel 41 van het RVT is aan te merken als eigen geld van een ter beschikking gestelde als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van het RVT. Het beheer van eigen geld, waaronder derhalve hetbedoelde zak- en kleedgeld, berust ingevolgde artikel 40, tweede lid, van het RVT bij het hoofd van de inrichting, tenzij in het verplegings- en behandelingsplan anders is bepaald. Nu in het onderhavige geval van dit laatste geensprake is, was het hoofd van de Dr. H. van der Hoevenkliniek bevoegd het klager toekomende zak- en kleedgeld te beheren. Beheren wil zeggen dat het uiteindelijk wel ten goede van de ter beschikking gestelde moet komen, bijvoorbeeldpas op het moment dat de ter beschikking gestelde de kliniek verlaat. Voorzover klager meende onmidddellijk over het hem toekomende zak- en kleedgeld te kunnen beschikken, is zijn beklag ongegrond. De beroepscommissie is echter vanoordeel dat van beheren in de zin van artikel 40 van het RVT geen sprake is indien het te beheren geld wordt aangewend voor een ander doel met als gevolg dat de ter beschikking gestelde niet de mogelijkheid wordt gelaten om bij hetverlaten van de kliniek over het hem toekomende zak- en kleedgeld te beschikken.

De beroepscommissie gaat er vanuit dat klager het hem toekomende zak- en kleedgeld uiterlijk bij het verlaten van de inrichting alsnog zal ontvangen. Het daarenboven nog toekennen van enige tegemoetkoming aan klager acht zij nietaangewezen.

4. De uitspraak
De beroepscommissie vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart klager alsnog ontvankelijk in zijn beklag.
Zij verklaart het beklag gegrond, voor wat betreft klagers recht op zak- en kleedgeld, en ongegrond, voorzover klager onmiddellijk over het hem toekomende zak- en kleedgeld meende te kunnen beschikken.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N.A.M. Schipper, voorzitter, prof.dr. L.A.J.M. van Eck en mr. J. Krul–Steketee, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.N.E. Plooij, secretaris, op 20 mei 1999

secretaris voorzitter

Nummer: C 98/220

Betreft: [...]

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 25 maart 1999, gehouden in de penitentiaire inrichtingen "Over-Amstel" te Amsterdam.

Samenstelling beroepscommissie:
voorzitter: mr. N.A.M. Schipper
leden: prof.dr. L.A.J.M. van Eck en mr. J. Krul–Steketee.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. P.N.E. Plooij.

Gehoord zijn klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. A.H.J. Neels, en namens het hoofd van de Dr. H. van der Hoevenkliniek te Utrecht de heren [...] en [...].

Namens appellant is primair een beroep gedaan op artikel 6 EVRM en daarbij is aangegeven dat de beroepscommissie niet bevoegd is kennis te nemen van het onderhavige geding. Zij is namelijk onvoldoende onafhankelijk nu de CentraleRaad voor Strafrechtstoepassing (CRS) tevens een adviesfunctie heeft jegens de Minister en dus medeverantwoordelijk is voor het beleid dat onder verantwoordelijkheid van die Minister in tbs-inrichtingen wordt gevoerd. Mocht deberoepscommissie niet meegaan in deze stelling, dan wordt - ter toelichting van het beroep - het navolgende aangevoerd.
De beklagcommissie heeft klager ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag. Gelet op het bepaalde in artikel 56, eerste lid, onder e, van de BVT dient klager alsnog in zijn beklag te worden ontvangen.
Klager heeft van begin augustus 1998 tot 5 oktober 1998 niet deelgenomen aan de arbeidtraining. Gedurende deze periode heeft hij, hoewel hij geen inkomsten genoot, geen zak- en kleedgeld ontvangen.
De Dr. H. van der Hoevenkliniek gebruikt de zak- en kleedgeldregeling in therapeutische zin. Artikel 46 van de BVT bepaalt dat een verpleegde niet verplicht is te werken en artikel 41 van het Reglement verpleging ter beschikkinggestelden (RVT) bepaalt dat de ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde, die geen inkomsten heeft, vanwege de Minister van Justitie zak- en kleedgeld ontvangt. Door de zak- en kleedgeldregeling in therapeutische zin tegebruiken - deelname aan de arbeidstraining levert zak- en kleedgeld op - wordt een ter beschikking gestelde als het ware verplicht om te werken. Dat is in strijd met het EVRM en daarom is het ten ene male onjuist om de zak- enkleedgeldregeling in therapeutische zin te gebruiken. De Dr. H. van der Hoevenkliniek is overigens de enige kliniek van Nederland die de zak- en kleedgeldregeling op deze manier toepast. Dit is in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

Anders dan de directie tegenover de beklagcommissie heeft aangevoerd ontvangt klager niets in natura. Zelfs zijn theezakjes moet hij zelf kopen. Mocht het overigens al zo zijn dat artikel 42 van de BVT boven het bepaalde in artikel41 van het RVT gaat, dan dient te worden opgemerkt dat artikel 41 van genoemd Reglement niet alleen ziet op kleedgeld maar ook op zakgeld.
De directie heeft aangevoerd dat het Ministerie van Justitie, blijkens een brief d.d. 20 juni 1989 van de Staatssecretaris van Justitie aan de Stichting Belangenbehartiging (ex) TBR-gestelden, instemt met het in de Dr. H. van derHoevenkliniek gehanteerde systeem. In dit verband moet worden opgemerkt dat in juni 1989 de BVT en het RVT nog niet van kracht waren, zodat thans van een andere situatie sprake is.
Het is niet bekend dat de ter beschikking gestelde, die niet heeft deelgenomen aan de arbeidstraining en daardoor geen inkomsten heeft ontvangen, bij zijn vertrek uit de kliniek alsnog zal worden uitbetaald indien hij daar omvraagt.

Namens het hoofd van de inrichting is het standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagcommissie, in beroep als volgt toegelicht.
De Dr. H. van der Hoevenkliniek kent een activiteitenprogramma, waartoe onder meer de arbeidstraining behoort. De activiteit arbeidstraining geldt sinds jaar en dag als een integraal en wezenlijk onderdeel van het verplegings- enbehandelingsconcept van de kliniek. Iedere patiënt is in de gelegenheid aan de arbeidstraining deel te nemen en wordt daartoe uitdrukkelijk gestimuleerd. De arbeidstraining kent een realistisch karakter door het gebruik van eenbeoordelingssysteem en een daaraan gekoppeld vergoedingensysteem. Deelname en beoordeling zijn gekoppeld aan de individuele capaciteiten. Op deze manier kunnen patiënten inkomen verwerven, bestaande uit een basisvergoeding,vakantietoelage en bonussen. Uit een brief d.d. 20 juni 1989 aan de Stichting Belangenbehartiging (ex) TBR-gestelden blijkt dat het Ministerie van Justitie instemt met de in de kliniek toegepaste "patiëntenbeloning". Omdat depatiënten in de kliniek in de gelegenheid zijn inkomen te verwerven door deelname aan de arbeidstraining, hoeven zij geen beroep te doen op de zak- en kleedgeldregeling van artikel 41 van het RVT. Zelfs indien de vergoedinggekoppeld aan de arbeidstraining niet beschouwd zou worden als inkomen in de zin van artikel 41 van het RVT, dan beschikt de kliniek op grond van de in artikel 40 van het RVT toegekende beheersbevoegdheid nog over de mogelijkheid tebepalen hoe het "ministeriële zak- en kleedgeld" aan de patiënten ten goede kan komen. De kliniek hanteert hiertoe het hiervoor beschreven beoordelings- en vergoedingensysteem. Indien een patient niet deelneemt aan dearbeidstraining (of minder punten heeft gehaald dan vereist is om in aanmerking te komen voor de basisvergoeding) stelt de kliniek overeenkomstig het bepaalde in artikel 42 van de BVT in voldoende mate voeding, noodzakelijke kledingen schoeisel e.d. in natura beschikbaar.
Klager is voorafgaand aan zijn plaatsing in de Dr. H. van der Hoevenkliniek op de hoogte gesteld van het in de kliniek gebruikelijke beoordelings- en vergoedingensysteem. Toen hij daadwerkelijk kennis maakte met het systeem, heefthij geen blijk gegeven van bezwaren. Integendeel. Vanaf augustus 1997 heeft hij actief deelgenomen aan het activiteitenprogramma, waaronder de arbeidstraining. In de periode van eind juli 1998 tot begin oktober 1998 was sprake vanconflicten met de staf en weigerde klager aan allerlei activiteiten, waaronder de arbeidstraning, deel te nemen. Vanaf oktober 1998 neemt hij weer deel aan de arbeidstraining. Klager heeft er gedurende een periode zelf voor gekozenniet deel te nemen aan de arbeidstraining en daarmee was hij zelf verantwoordelijk voor het niet verwerven van inkomen via het vergoedingensysteem verbonden aan de arbeidstraining.
De werkzaamheden die een patiënt in het kader van de arbeidstraining verricht zijn niet aan te merken als werk in de zin van artikel 46 van de BVT. Het is veeleer aan te merken als deelname aan verpleging. Het leerelement speelt eenbelangrijke rol. Het zak- en kleedgeld als bedoeld in artikel 41 van het RVT kent de kliniek niet c.q. wordt in de kliniek niet gehanteerd. Per patiënt ontvangt de inrichting per maand f. 350,= van de Minister voor zak- enkleedgeld. Indien iemand niet deelneemt aan de arbeidstraining en op die manier geen inkomen verwerft, kan die persoon bij het verlaten van de inrichting alsnog om het zak- en kleedgeld vragen. In de praktijk heeft die situatie zichechter nog nooit voorgedaan en de inrichting geeft niet - ongevraagd- alsnog zak- en kleedgeld mee. Niet uitgekeerd zak- en kleedgeld wordt daartoe ook niet gereserveerd. Er blijft overigens geen geld over. Het hele systeem kostzo’n
f. 350.000,= per jaar en daar staat maar f. 100.0000,= van de Minister tegenover.

secretaris voorzitter

Naar boven