Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 98/0062 C, 10 juli 1998, beroep
Uitspraakdatum:10-07-1998

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer:C 98/62

betreft:[klager] 10 juli 1998

B E S C H I K K I N G :

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep van

[...], verder te noemen appellant, gemachtigde [...] wonende te Middelharnis,

tegen een - ingevolge art. 12, derde lid, BVT als zodanig aan te merken - beslissing van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissing

De Minister heeft niet voor 7 april 1998 de termijn waarbinnen appellant in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, verlengd. Dit verzuim wordt ingevolge art. 12,derde lid, BVT gelijkgesteld met een beslissing tot verlenging van deze termijn.
De Minister heeft op 22 april 1998 alsnog tot verlenging met drie maanden van voornoemde termijn beslist. Deze termijn is ingegaan op 7 april 1998 en zal eindigen op 8 juli 1998.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van de navolgende stukken:
-het ongedateerde beroepschrift van appellant, ingekomen op 21 april 1998;
-de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 2 juni 1998 van de Minister, met als bijlagen:
-een schriftelijke mededeling d.d. 9 april 1998 van de Minister aan appellant betreffende verlenging van rechtswege van zijn passantentermijn;
-een schriftelijke mededeling d.d. 22 april 1998 van de Minister aan appellant betreffende de beslissing van de Minister tot verlenging van zijn passantentermijn;
-het verslag d.d. 6 april 1998 van horen van appellant door de penitentiair consulent;
-gedragsrapportage over appellant van de afdeling IBA/BZA van het huis van bewaring "Noordsingel" te Rotterdam;
-het opnameverzoek/de selectierapportage van het Dr. F.S. Meijers Instituut (MI) te
Utrecht d.d. 24 januari 1998;
-het advies d.d. 26 januari 1998 van het MI aan de Minister tot plaatsing van appellant in de tbs-inrichting "Veldzicht" te Balkbrug;
-rapportage pro justitia d.d. 4 oktober 1996 en 10 oktober 1996 betreffende appellant;
-stukken over eerdere verlengingen van appellants passantentermijn.

Ter zitting van de beroepscommissie van 10 juni 1998 zijn gehoord appellant -in aanwezigheid van zijn gemachtigde - en de vertegenwoordiger van de Minister de heer mr. J.A.M. de Jong. Hiervan is aangehecht verslag opgemaakt.

3. De feiten
Appellant is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak veroordeeld tot ter beschikkingstelling (tbs) met bevel tot verpleging.
De tbs van appellant is ingegaan op 28 december 1996. .
Sindsdien heeft hij in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven het huis van bewaring "Noordsingel" te Rotterdam.
Hij is van 9 oktober 1997 tot 19 november 1997 ter selectie opgenomen geweest in het MI te Utrecht. Hij is geselecteerd voor de Rijksinrichting "Veldzicht" in Balkbrug.
Bij brief van 9 april 1998 heeft de Minister appellant bericht dat hij nog niet kon worden geplaatst in een tbs-inrichting. In verband hiermee is aan hem meegedeeld dat de termijn die hij in een huis van bewaring kan doorbrengen (depassantentermijn) in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting voorlopig van rechtswege met drie maanden is verlengd tot en met 7 juli 1998. Naar aanleiding van de ontvangst van het verslag d.d. 6 april 1998 van horen vanappellant door de penitentiair consulent heeft de Minister op 22 april 1998 besloten voormelde termijn te handhaven.

4. De standpunten
4.1 Het standpunt van appellant

4.1.1. Appellant voert in zijn beroepschrift het volgende aan:
Hij vindt de verlenging van zijn passantentermijn onredelijk en onbillijk daar hij al zeer lang in het huis van bewaring wacht op plaatsing in een tbs-kliniek.

4.1.2. Ter zitting is het beroep door en namens appellant toegelicht als volgt -zakelijk weergegeven-:
Hij doet in het huis van bewaring -op de Bijzondere Zorgafdeling- mee aan de activiteiten, waaronder sport en arbeid. Hij gebruikt sinds lange tijd medicijnen, welke weet hij niet.
Het intake-gesprek door een medewerkster van "Veldzicht" heeft inmiddels plaatsgehad. Appellant is niets over een eventuele plaatsingsdatum bekend.
Hij wachtte ten tijde van instellen van het beroep zestien maanden en ten tijde van de mondelinge behandeling van de zaak door de beroepscommissie bijna achttien maanden op plaatsing in een tbs-inrichting.
Hij is juist voor de aanvang van de onderhavige termijn door de penitentiair consulent gehoord en heeft na de aanvang van deze termijn de verlengingsmededeling van de Minister ontvangen.
Appellant begrijpt niet waarom in zijn geval de maatregel van onvoorwaardelijke tbs is opgelegd. Hij kan zich wel verenigen met plaatsing in "Veldzicht", al is de afstand en reistijd voor zijn familie vanuit Goeree-Overflakkeebezwaarlijk. Dit zal zich meer laten voelen naarmate de behandeling langer gaat duren.

4.2 Het standpunt van de Minister
4.2.1. In verband met de capaciteitsnood in de tbs-inrichtingen is het nog niet mogelijk gebleken om appellant in een tbs-kliniek te plaatsen. Bij brief van 9 april 1998 is hem bericht dat zijn verblijf in het huis van bewaring alstbs-passant daarom van rechtswege is verlengd met drie maanden, ingaande 7 april 1998 en eindigend op 8 juli 1998. Bij brief van 22 april 1998 is de beslissing van de Minister aan hem meegedeeld, inhoudend dat deze verlenging werdgehandhaafd. De Minister heeft aldus beslist naar aanleiding van het verslag van de penitentiair consulent. Dit verslag geeft aan dat er geen indicatie voor een spoedopname is, daar appellant zich in het huis van bewaring redelijkgoed weet staande te houden.
De volgorde van plaatsing in een tbs-inrichting wordt primair bepaald door de datum waarop de tbs is gaan lopen. Van deze volgorde wordt slechts in zeer bijzondere gevallen afgeweken, namelijk wanneer de psychische conditie van detbs-gestelde zodanig is dat de situatie in het huis van bewaring onhoudbaar is en/of van detentieongeschiktheid moet worden gesproken. Daarvan is in appellants geval niet gebleken.
Appellant verbleef ten tijde van het instellen van het beroep zestien maanden in het huis van bewaring, terwijl de gemiddelde verblijfsduur van de passanten toen ongeveer 286 dagen bedroeg. Appellants wachttijd is niet zodanig langdat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn onredelijk of onbillijk is. Ook wordt hij niet ten onrechte achtergesteld bij andere tbs-gestelden.
Gelet op deze omstandigheden is besloten aan appellants plaatsing geen voorrang te geven.
De Minister verwacht op basis van de aan de beroepscommissie verstrekte recente gegevens over de huidige tbs-capaciteit, het aantal tbs-passanten en een prognose over de capaciteitsgroei dat het aantal passanten de komende maandenzal afnemen.

4.2.2. Ter zitting is door de vertegenwoordiger van de Minister aan het verweer toegevoegd -zakelijk weergegeven-:
De tbs-capaciteit zal binnen driekwart jaar groeien. Aan verschillende voorzieningen wordt gelijktijdig gewerkt. De capaciteitsnood zal daardoor afnemen.
Aan de vertegenwoordiger van de Minister is appellants plaatsingsdatum niet bekend, noch kan hij daarvan een schatting maken. Ook appellants plaats op de wachtlijst is hem niet bekend.
Buiten aanwezigheid van appellant en zijn gemachtigde heeft de vertegenwoordiger van de Minister desgevraagd nog toegevoegd:
Voor het geval dat de beroepscommissie besluit tot gegrondverklaring van het beroep op formele gronden blijft de Minister bij haar eerder ingenomen standpunt dat een tegemoetkoming van . 25,-- wegens de door appellant ervarenonzekerheid passend lijkt. De door de beroepscommissie in vergelijkbare gevallen toegekende compensatie van . 100,-- wordt als te hoog beschouwd.

5. De beoordeling:
5.1 Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing en daarmedeverband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 11 juli 1997 en zijn de overigebepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

Het in hoofdstuk III opgenomen art. 12 BVT luidt als volgt:

1. De plaatsing van een ter beschikking gestelde (in een tbs-inrichting, BC) geschiedt voordat de termijn van terbeschikkingstelling zes maanden heeft gelopen.
2. Indien Onze Minister, rekening houdende met de in artikel 11, tweede lid, genoemde eisen, van oordeel is dat de plaatsing niet binnen de in het eerste lid gestelde termijn mogelijk is, kan hij deze termijn telkens met driemaanden verlengen.
3. Met een beslissing tot verlenging als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld de weigering om binnen de in het eerste lid genoemde termijn te beslissen."

De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de BVT houdt met betrekking tot art. 12 onder meer het volgende in:

"Het valt niet binnen afzienbare tijd te verwachten dat alle TBS-gestelden binnen de genoemde termijn in de voor hen bestemde inrichting kunnen worden geplaatst. Het voorgestelde tweede lid van artikel 12 opent daarom demogelijkheid van verlenging van de zes maanden-termijn met telkens drie maanden. In het voorgestelde artikel 68, (thans 69, BC) eerste lid, is tegen de beslissing tot verlenging beroep opengesteld bij de beroepscommissie. In gevalvan een vernietiging van de verlengingsbeslissing kan de beroepscommissie een termijn stellen waarbinnen de betrokkene in een TBS-inrichting moet zijn geplaatst. Zie het in het zesde lid van artikel 68 (thans 69, BC) vanovereenkomstige toepassing verklaarde artikel 65, (thans 66, BC), derde en vierde lid.Indien de termijn van zes maanden verstrijkt, zonder dat de TBS-gestelde is geplaatst, vindt het derde lid toepassing. Met een beslissing totverlenging wordt gelijkgesteld de weigering (het verzuim) om binnen de termijn van zes maanden een dergelijke beslissing te nemen. De termijn van zes maanden wordt aldus van rechtswege verlengd. Dit voorschrift strekt ertoe eengedachtenwisseling over de vraag of de weigering om binnen zes maanden (De BC leest: te beslissen) tot een invrijheidstelling van de TBS-gestelde zou moeten leiden te voorkomen.
De termijnstelling als bedoeld in het eerste lid beoogt uitsluitend de TBS-gestelde, indien diens plaatsing langer dan zes maanden in beslag neemt, een voor beroep vatbare beschikking te verschaffen. Ook de vernietiging door deberoepscommissie van de beslissing tot verlenging, al dan niet onder het stellen van een bepaalde termijn, leidt niet automatisch tot een invrijheidstelling van de TBS-gestelde. De vernietiging van de beslissing tot verlenging kande TBS-gestelde echter wel aanleiding geven zijn invrijheidstelling in kort geding te vorderen om reden dat zijn verblijf in een huis van bewaring inmiddels zo lang heeft geduurd dat verdere tenuitvoerlegging van de TBS metverpleging in een huis van bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt" (Kamerstukken II 1993-1994, 23 445, nr. 3, blz. 31).

Een notitie opgesteld naar aanleiding van door de woordvoerders van de vaste commissie voor Justitie in de Eerste Kamer der Staten-Generaal gestelde vragen betreffende het wetsvoorstel behelst onder meer het volgende:

"Capaciteitsgebrek en verlenging van de passantentermijn.

De vraag werd gesteld of capaciteitstekort een reden kan zijn om de passantentermijn te verlengen. Het antwoord daarop is bevestigend. Zoals uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel 23 445 (p. 31) blijkt kan dit een redenzijn. Hier wordt aangegeven dat in 1986 de toenmalige staatssecretaris de zogenaamde 12-wekentermijn heeft losgelaten i.v.m. de capaciteitsproblematiek. In het wetsvoorstel wordt wederom een passantentermijn gegeven.
Daarbij werd aangegeven dat het binnen afzienbare termijn niet te verwachten is dat alle ter beschikking gestelden binnen de voorgestelde termijn kunnen worden geplaatst. Vandaar dat de periode verlengd kan worden" (Kamerstukken I1996-1997, 23 445, nr. 33i, blz.4-5).

Art. 53, tweede lid, BVT luidt - voorzover in deze zaak van belang - als volgt:

"De ter beschikking gestelde wordt, zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal,
gehoord althans daartoe in de gelegenheid gesteld alvorens een beslissing wordt genomen omtrent:
a. de beslissing met betrekking tot plaatsing of overplaatsing overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk III.
(...)".

Art. 54, tweede lid, BVT luidt als volgt:
"De ter beschikking gestelde ontvangt onverwijld, schriftelijk en voor zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal, een met redenen omklede, gedagtekende en ondertekende mededeling omtrent elke beslissing als bedoeld in art.53, tweede lid."

5.2 Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Uit het hiervoor overwogene volgt dat moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat in beginsel capaciteitstekort in detbs-inrichtingen voor de
Minister aanleiding kan vormen om de in art. 12, eerste lid, BTV genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet worden geplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Ditbrengt mee dat een tegen een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn ingesteld beroep op de enkele grond dat deze het gevolg is van capaciteitstekort niet reeds daarom gegrond is.

5.3 Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minis-ter tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteld bijandere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afweging vanalle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.

5.4 Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken over doorof vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
-de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend op hetmoment waarop de beslissing is genomen;
-opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;
-de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand al danniet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven.

5.5 Art. 12, derde lid, BVT brengt mee dat met een beslissing tot verlenging van de termijn waarbinnen de plaatsing van een tbs-gestelde in een tbs-inrichting dient te geschieden wordt gelijkgesteld de weigering of het verzuim ombinnen die termijn te beslissen. In een dergelijk geval wordt de in art. 12, eerste lid, BVT genoemde termijn van zes maanden van rechtswege verlengd. Blijkens de wetsgeschiedenis zoals hiervoor weergegeven heeft de wetgever met ditsamenstel van voorschriften beoogd de tbs-gestelde daarmee een voor beroep vatbare beslissing te verschaffen en een gedachtenwisseling over de vraag of het verzuim om binnen de passantentermijn te beslissen tot eeninvrijheidstelling van de tbs-gestelde zou moeten leiden te voorkomen. Het betekent echter niet dat de Minister zonder meer de keuze heeft tussen enerzijds het nemen van een beslissing tot verlenging van de passantentermijn metinachtneming van de bij de BVT gestelde procedurele voorschriften en anderzijds het laten verstrijken van de in art. 12 BVT bedoelde passantentermijn zonder een beslissing te nemen en zonder gehouden te zijn om de procedurelevoorschriften zoals neergelegd in de artikelen 53, tweede lid onder a, BVT - de hoorplicht - en 54, tweede lid, - de informatieplicht - na te komen. Deze voorschriften zijn van wezenlijk belang voor de rechtspositie van detbs-gestelde en de Minister is dan ook gehouden deze voorschriften bij de besluit vorming betreffende de verlenging van de passantentermijn in acht te nemen.

5.6 Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is gebleken dat appellant voor het verstrijken van de reeds verlengde passantentermijn op 7 april 1998 niet ingevolge art. 53, tweede lid onder a, BVT is gehoord en dat hem evenminingevolge art. 54, tweede lid, BVT, voor 7 april 1998 mededeling is gedaan omtrent de beslissing tot verlenging van de passantentermijn.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de ingevolge art. 12, derde lid, BVT als zodanig aan te merken beslissing van de Minister totverlenging van de passantentermijn reeds op formele gronden dient te worden vernietigd.

5.7 De beroepscommissie is voorts van oordeel dat de onzekerheid waarin appellant
heeft verkeerd als gevolg van de hiervoor onder 5.6 bedoelde gedragslijn van de Minister niet meer ongedaan is te maken en dat daarom enige tegemoetkoming aan appellant geboden is.

5.8 Nu de Minister bij schriftelijke mededeling d.d. 22 april 1998 appellant alsnog van haar beslissing tot de onderhavige verlenging van de passantentermijn in kennis heeft gesteld, nadat hij daaromtrent alsnog was gehoord, zal deberoepscommissie de Minister niet opdragen een nieuwe beslissing te nemen maar beoordelen of er ook materile gronden zijn om de beslissing te vernietigen.

5.9 Zij overweegt dat appellant bij het instellen van het beroep in totaal gedurende zestien maanden - waaronder de selectieperiode die hij in het MI heeft doorgebracht- in afwachting heeft verkeerd van plaatsing in een tbs-kliniek.De duur van bedoelde termijn bedraagt ten tijde van de mondelinge behandeling van het beroep ruim zeventien maanden. Deze wachttijd acht de beroepscommissie in het voorliggende geval dusdanig lang dat de bestreden beslissing van deMinister tot verdere verlenging van appellants passantentermijn, bij afweging van alle in aanmerking komende omstandigheden, onredelijk en onbillijk moet worden geacht. De beslissing dient derhalve ook op materiële gronden te wordenvernietigd.
De beroepscommissie zal, met toepassing van artikel 69, lid 5, BVT juncto artikel 66, lid 3 onder c, BVT bestreden beslissing vernietigen.
Zij gaat er daarbij van uit dat appellant nu ten spoedigste in een tbs-kliniek zal worden geplaatst.

5.10 De beroepscommissie is voorts van oordeel dat, nu de rechtsgevolgen van de ook op materile gronden te vernietigen beslissing niet meer ongedaan zijn te maken, ook deswege aan appellant enige tegemoetkoming geboden is.
De beroepscommissie zal omtrent de hoogte van de in deze vast te stellen vergoeding bij latere beschikking beslissen na de Minister te hebben gehoord

Op grond van het bovenstaande komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. Uitspraak
De beroepscommissie:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de bestreden beslissing;
Bepaalt dat aan appellant, gelet op rechtsoverweging 5.7, een tegemoetkoming toekomt van . 100,-- (honderd gulden);
Bepaalt dat aan appellant, gelet op rechtsoverweging 5.9, een nader vast te stellen
tegemoetkoming wordt toegekend;
Houdt de uitspraak omtrent de hoogte van laatstgenoemde tegemoetkoming aan.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N.A.M. Schipper,
voorzitter, prof.dr. F.H.L. Beyaert en mr. S.L. Donker, leden, in tegenwoordigheid van
mr. C.F. Swart-Babbé, secretaris, op 10 juli 1998.

secretaris voorzitter

Nummer: C 98\62
Betreft: [..], verder te noemen appellant.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 10 juni 1998, gehouden in de penitentiaire inrichtingen "Over-Amstel" te Amsterdam.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter : mr. N.A.M. Schipper,
leden: prof.dr. F.H.L. Beyaert en mr. S.L. Donker.
De beroepscommissie werd bijgestaan door de secretaris mr. C.F. Swart-Babbé.

Appellant is bijgestaan door zijn gemachtigde [...], zuster van appellant.

De Minister van Justitie is ter zitting vertegenwoordigd door [...], werkzaam op de afdeling Juridische Zaken van het Ministerie van Justitie.

Door en namens appellant is -zakelijk weergegeven- het volgende verklaard:
Hij doet in het huis van bewaring -op de Bijzondere Zorgafdeling- mee aan de activiteiten,
waaronder sport en arbeid. Hij gebruikt sinds lange tijd medicijnen, welke weet hij niet.
Het intake-gesprek door een medewerkster van "Veldzicht" heeft inmiddels plaatsgehad.
Appellant is niets over een eventuele plaatsingsdatum bekend.
Hij wachtte ten tijde van instellen van het beroep zestien maanden en ten tijde van de mondelinge behandeling van de zaak door de beroepscommissie bijna achttien maanden op plaatsing in een tbs-inrichting.
Hij is juist voor de aanvang van de onderhavige termijn door de penitentiair consulent gehoord
en heeft na de aanvang van deze termijn de verlengingsmededeling van de Minister ontvangen.
Appellant begrijpt niet waarom in zijn geval de maatregel van onvoorwaardelijke tbs is opgelegd. Hij kan zich wel verenigen met plaatsing in "Veldzicht", al is de afstand en reistijd voor zijn familie vanuit Goeree-Overflakkeebezwaarlijk. Dit zal zich meer laten voelen naarmate de behandeling langer gaat duren.

De vertegenwoordiger van de Minister heeft het volgende verklaard -zakelijk weergegeven-:
De tbs-capaciteit zal binnen driekwart jaar groeien. Aan verschillende voorzieningen wordt
gelijktijdig gewerkt. De capaciteitsnood zal daardoor afnemen.
Aan de vertegenwoordiger van de Minister is appellants plaatsingsdatum niet bekend, noch kan hij daarvan een schatting maken. Ook appellants plaats op de wachtlijst is hem niet bekend.
Buiten aanwezigheid van appellant en zijn gemachtigde heeft de vertegenwoordiger van de Minister desgevraagd nog toegevoegd:
Voor het geval dat de beroepscommissie besluit tot gegrondverklaring van het beroep op formele gronden blijft de Minister bij haar eerder ingenomen standpunt dat een tegemoetkoming van . 25,-- wegens de door appellant ervarenonzekerheid passend lijkt. De door de beroepscommissie in vergelijkbare gevallen toegekende compensatie van . 100,-- wordt als te hoog beschouwd.

secretaris voorzitter

Naar boven