nummer: C 98/56
betreft: [klager] datum: 6 juli 1998
De beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad, bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), heeft kennis genomen van een op 16 april 1998 bij het secretariaatvan de Raad ingekomen beroepschrift van
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een beschikking d.d. 10 april 1998 van de beklagcommissie bij de forensisch psychiatrische kliniek "Oldenkotte" te Rekken,
alsmede van de overige stukken, waaronder de beschikking waarvan beroep, welke in afschrift aan deze beslissing is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 27 mei 1998, gehouden in de penitentiaire inrichting "De Leuvense Poort" te 's-Hertogenbosch, is klager gehoord. Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.
De directeur van voornoemde kliniek heeft telefonisch laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen en heeft schriftelijk verweer gevoerd.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1 . Inhoud van het beklag en de beslissing van de beklagcommissie:
Het beklag betreft de omstandigheid dat klager zich standaard aan urinecontroles dient te onderwerpen.
De alleensprekende beklagrechter heeft het beklag ongegrond verklaard, op de gronden als in de aangehechte beschikking weergegeven.
2. Standpunten klager en de directeur:
Klager heeft in beroep volhard in het tegenover de alleensprekende beklagrechter ingenomen standpunt. Hij heeft voorts aangegeven dat de directie van de kliniek destijds een aantal voorwaarden heeft gesteld waaronder zij bereid wastot zijn opname. Klager, die al ruim een jaar als passant in een huis van bewaring verbleef en die opgenomen wilde worden, heeft met de gestelde voorwaarden, waaronder regelmatige urinecontroles, ingestemd. Vanaf 26 augustus 1997ondergaat klager de bedoelde urinecontroles. Hij is echter van oordeel dat zijn aanvankelijke instemming met het ondergaan van deze controles niet meer geldig is. Hij beroept zich in dit verband op de op 1 oktober 1997 in werkinggetreden BVT. In artikel 24, eerste lid, BVT is bepaald onder welke omstandigheden het hoofd van een inrichting een verpleegde kan verplichten een urinecontrole te ondergaan. Volgens klager moet er een indicatie van gebruik zijn,zoals bijvoorbeeld opmerkelijk gedrag of rode ogen. Hoewel deze indicaties in zijn geval niet aanwezig waren en er in zijn ogen derhalve geen wettelijke grond voor het uitvoeren van een urinecontrole was, diende hij zich nog steedsaan de urinecontroles te onderwerpen. Klager heeft vier jaar geleden besloten te stoppen met het gebruik van verdovende middelen. Dat was zijn beslissing en daar staat hij voor. Tot 26 augustus 1997 heeft hij slechts éénurinecontrole ondergaan en die wees uit dat hij geen verdovende middelen had gebruikt. Hij verklaarde het ondergaan van de urinecontroles te ervaren als vernederend en als een uiting van gebrek aan vertrouwen. De kliniek heeft -door stelselmatig controles uit te voeren - klagers besluit c.q. verantwoordelijkheid afgepakt. Hij voelde zich niet serieus genomen. Indien de kliniek hem wel serieus zou nemen, zou hij eenzelfde houding richting kliniek kunnenaannemen en daarmee zou een stap voorwaarts zijn geboekt in de behandeling.
De directeur heeft eveneens volhard in het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt. Hij heeft aangegeven dat de geregelde controles worden uitgevoerd om klager van nieuw gebruik van gedragbeïnvloedende middelen teweerhouden. Deze maatregel is volgens de directeur overeenkomstig de bedoeling van de wetgever, die controle niet alleen geoorloofd acht in geval van vermoedelijk gebruik, maar ook als instrument om de verpleegde van gebruik teweerhouden. In het multidisciplinair overleg d.d. 18 mei 1998 is vastgesteld dat klager weliswaar een voorzichtig begin heeft gemaakt met zijn behandeling, maar dat dit nog slechts een zeer prille ontwikkeling kan worden genoemd.Klagers angst zijn autonomie en identiteit te verliezen en het onvermogen de eigen onvermogens onder ogen te zien, treden steeds weer op/de voorgrond. Klager neigt hierbij tot vermijdingsgedrag, meer concreet het afhouden vancontacten danwel het afbreken van activiteiten. De staf zal hem dienen te ondersteunen in het adequaat (leren) hanteren van dergelijke situaties en zal alert dienen te zijn op probleemgedrag. Ook de mogelijkheid van drugsgebruikheeft, gezien klagers problematiek en voorgeschiedenis, de nadrukkelijke aandacht, in welk kader het uitvoeren van de regelmatige urinecontroles past.
3. Beoordeling:
Ingevolge artikel 24, eerste lid, kan het hoofd van de inrichting, indien dit noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting, een verpleegde verplichten urine af te staan ten behoevevan een onderzoek van die urine op aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen. Blijkens de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 445, nr. 3, blz. 35) is dit voorschrift noodzakelijk om het gebruik inde inrichtingen van gedragsbeïnvloedende middelen zoveel mogelijk tegen te gaan. Artikel 24, eerste lid, BVT geeft derhalve niet alleen de bevoegdheid om een urinecontrole te doen uitvoeren ingeval van een vermoeden van gebruik,maar ook bij wijze van preventieve maatregel, dat wil zeggen als instrument om een verpleegde van gebruik te weerhouden. De directeur was dan ook in beginsel bevoegd klager aan de bestreden urinecontroles te onderwerpen.
De beroepscommissie is voorts van oordeel dat de beslissing van de directeur om klager aan de bedoelde controles te onderwerpen, gelet op de daarvoor gebleken argumenten, waaronder de omstandigheid dat klager op een afdeling isgeplaatst met elf anderen, die allen problemen hebben (gehad) met drugsgebruik, bij afweging van alle belangen en omstandigheden van het geval, niet onredelijk of onbillijk kan worden geacht. Klagers beroep zal derhalve ongegrondworden verklaard.
4. Beslissing:
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beschikking van de beklagcommissie.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N.A.M. Schipper, voorzitter, prof. dr. F.H.L. Beyaert en mr. P.C. Vegter, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.N.E. Plooij, secretaris, op 6 juli 1998.
3
Nummer: C98/56
Betreft: [...], verder te noemen klager.
Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 27 mei 1998, gehouden in de penitentiaire inrichting "De Leuvense Poort" te 's-Hertogenbosch.
Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter : mr. N.A.M. Schipper,
leden: prof. mr. F.H.L. Beyaert en mr. P.C. Vegter.
De beroepscommissie werd bijgestaan door de secretaris mr. P.N.E. Plooij.
Gehoord is klager.
Klager heeft in beroep volhard in het tegenover de alleensprekende beklagrechter ingenomen standpunt. Hij heeft voorts aangegeven dat de directie van de kliniek destijds een aantal voorwaarden heeft gesteld waaronder zij bereid wastot zijn opname. Klager, die al ruim een jaar als passant in een huis van bewaring verbleef en die opgenomen wilde worden, heeft met de gestelde voorwaarden, waaronder regelmatige urinecontroles, ingestemd. Vanaf 26 augustus 1997ondergaat klager de bedoelde urinecontroles. Hij is echter van oordeel dat zijn aanvankelijke instemming met het ondergaan van deze controles niet meer geldig is. Hij beriep zich in dit verband op de op 1 oktober 1997 in werkinggetreden BVT. In artikel 24, eerste lid, BVT is bepaald onder welke omstandigheden het hoofd van een inrichting een verpleegde kan verplichten een urinecontrole te ondergaan. Volgens klager moet er een indicatie van gebruik zijn,zoals bijvoorbeeld opmerkelijk gedrag of rode ogen. Hoewel deze indicaties in zijn geval niet aanwezig waren en er in zijn ogen derhalve geen wettelijke grond voor het uitvoeren van een urinecontrole was, diende hij zich nog steedsaan de urinecontroles te onderwerpen. Klager heeft vier jaar geleden besloten te stoppen met het gebruik van verdovende middelen. Dat was zijn beslissing en daar staat hij voor. Tot 26 augustus 1997 heeft hij slechts éénurinecontrole ondergaan en die wees uit dat hij geen verdovende middelen had gebruikt. Hij verklaarde het ondergaan van de urinecontroles te ervaren als vernederend en als een uiting van gebrek aan vertrouwen. De kliniek heeft -door stelselmatig controles uit te voeren - klagers besluit c.q. verantwoordelijkheid afgepakt. Hij voelde zich niet serieus genomen. Indien de kliniek hem wel serieus zou nemen, zou hij eenzelfde houding richting kliniek kunnenaannemen en daarmee zou een stap voorwaarts zijn geboekt in de behandeling.
voorzitter
secretaris