Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6570/GB, 30 september 2020, beroep
Uitspraakdatum:30-09-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/6570/GB

        

                                   

Betreft [klager]

Datum 30 september 2020

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 28 februari 2020 beslist klager te plaatsen in het huis van bewaring (HVB) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Ter Apel.

Klager heeft daartegen bezwaar ingesteld. Verweerder heeft op 30 maart 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.

Klagers raadsman, mr. H.K. Jap-A-Joe, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken, alsmede van de schorsingsuitspraak van 29 juni 2020 (RSJ S 20/3890/SGB).

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

De stelling van verweerder dat klager na zijn detentie geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, is onjuist. De lidstaat België heeft aan klager een EU-verblijfsdocument afgegeven waaruit blijkt dat hem een recht van verblijf toekomt als familielid van een EU-burger. Hoewel klager derdelander is, wordt hij aangemerkt als gemeenschapsonderdaan en geniet hij de rechten die voorvloeien uit de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 over het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden. Verweerder heeft erkend dat klagers EU-verblijfsdocument in het bezit is van de directeur van de inrichting. Klager heeft hiermee het bewijs van zijn rechtspositie als vreemdeling geleverd. Verweerder baseert zijn stelling alleen op de mededeling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) dat klagers verblijfskaart op 30 juli 2018 ongeldig is verklaard. De mededeling van de IND wordt door niets gestaafd en verweerder mocht daarom niet op deze mededeling afgaan.

Klager betwist dat aan zijn verblijfsrecht ontleend aan het Unierecht een eind is gekomen en vindt de door verweerder gevolgde procesgang onbehoorlijk. Zolang niet is aangetoond dat door de Belgische autoriteiten aan klager een beschikking ter zake beëindiging van verblijfsrecht is uitgereikt (artikel 30 van de Richtlijn 2004/38/EG) en klager in staat is geweest overeenkomstig de procedurele waarborgen van artikel 31 van de Richtlijn 2004/38/EG rechtsmiddelen aan te wenden, moet het ervoor worden gehouden dat hij de rechten heeft die hem als afgeleid gemeenschapsonderdaan toekomen.

 

Standpunt van verweerder

Verweerder verwijst integraal naar de bestreden beslissing van 30 maart 2020 alsook naar een e-mail van de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V), waarin staat opgenomen dat klagers verblijfskaart op 30 juli 2018 ongeldig is verklaard. De bestreden beslissing is niet als onredelijk aan te merken.

 

3. De beoordeling

Klager verbleef in HVB van de PI Alphen te Alphen aan den Rijn. Op 20 maart 2020 is hij in het HVB van de PI Ter Apel geplaatst, omdat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft. Klager betwist echter dat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, omdat de lidstaat België aan hem een EU-verblijfsdocument heeft afgegeven waaruit blijkt dat hem een recht van verblijf toekomt als familielid van een EU-burger.

Uit correspondentie met de DT&V blijkt dat klager sinds 2012 in België een verblijfskaart heeft gehad. Op 27 juli 2018 is klager ambtshalve uitgeschreven uit het Rijksregister. Een uitschrijving uit het Rijkregister vindt plaats als de Belgische autoriteiten vaststellen dat iemand niet meer op zijn laatst bekende adres (in dit geval een adres in Antwerpen) verblijft. Naar aanleiding van deze uitschrijving is klagers verblijfskaart op 30 juli 2018 ongeldig verklaard. Uit het ongeldig verklaren van klagers verblijfskaart kan volgens de DT&V worden afgeleid dat hij op dit moment geen verblijfsrecht in België heeft. Verweerder kan en mag ervan uitgaan dat deze informatie klopt. Bovendien blijkt uit het dossier niet dat klager op grond van een andere titel een rechtmatig verblijf in Nederland toekomt.

Op grond van artikel 20b, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) worden in een inrichting voor strafrechtelijk gedetineerde vreemdelingen (een VRIS-inrichting) gedetineerden geplaatst die geen rechtmatig verblijf hebben in Nederland (in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000) en die zijn gedetineerd op grond van:

-           voorlopige hechtenis (door een bevel van gevangenneming of gevangenhouding);

-           een vrijheidsstraf; of

-           een maatregel tot plaatsing in een Inrichting voor Stelselmatige Daders.

 

Op grond van het derde lid van dit artikel kan hiervan worden afgeweken. Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie moet daarvoor echter sprake zijn van uitzonderlijke omstandigheden.

De PI Ter Apel is op dit moment de enige reguliere VRIS-inrichting. Vaststaat dat klager geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Uit klagers registratiekaart blijkt dat hij in voorlopige hechtenis verblijft en ten aanzien van hem een bevel tot gevangenhouding is afgegeven. Hij voldoet dan ook aan de eisen van artikel 20b, eerste lid, van de Regeling en moet dus in beginsel in de PI Ter Apel worden geplaatst.

Klager heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan een uitzondering op het plaatsingsbeleid van artikel 20b, eerste lid, van de Regeling zou moeten worden gemaakt.

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 30 september 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S. van Noordt, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven