Nummer R-20/7041/GB
Betreft [klager]
Datum 16 juli 2020
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van
[klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 19 mei 2020 afgewezen.
Klagers raadsvrouw, mr. E.A. Blok, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager zit een voorwaardelijk opgelegde straf van negen maanden uit. Hij heeft niet geweigerd deel te nemen aan ambulante behandeling. Hij is altijd naar zijn afspraken met de reclassering geweest en hij heeft een intake gehad bij Fivoor. Fivoor kon klager echter geen passende behandeling bieden en wees voorstellen van klager daartoe af, omdat men deze niet nodig vond. De enkele omstandigheid dat klager het delict ontkent, is onvoldoende om zijn verzoek af te wijzen.
Standpunt van verweerder
Het Openbaar Ministerie (OM) en de inrichting hebben negatief geadviseerd. Uit het feit dat klager een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf ondergaat, blijkt volgens het OM al dat sprake is van onbetrouwbaarheid in het nakomen van afspraken. Het is voor het slachtoffer onbegrijpelijk wanneer klager tijdens deze detentie vrijheden zouden worden verleend. Klagers recidiverisico wordt ingeschat als gemiddeld tot hoog. Klager heeft niet meegewerkt aan een geïndiceerde zedenbehandeling, omdat hij het delict ontkent. Dat klager wel andere begeleiding zou willen, doet hieraan volgens het hof in het geheel niet af, omdat de opgelegde voorwaarde expliciet ziet op het beteugelen van recidivegevaar ter zake van het delict waarvoor klager is veroordeeld, mede gelet op eerdere veroordelingen voor soortgelijke feiten.
3. De beoordeling
Klager is sinds 27 oktober 2019 gedetineerd. Hij ondergaat de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke deel van 9 maanden van een hem opgelegde gevangenisstraf van 27 maanden met aftrek, wegens ontucht met een aan zijn zorg toevertrouwd zevenjarig meisje. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 21 juli 2020. De tenuitvoerlegging is bevolen omdat klager zich niet aan een van de bij deze voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf opgelegde bijzondere voorwaarden heeft gehouden.
Op grond van artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a., van de Penitentiaire beginselenwet komt een gedetineerde voor deelname aan een PP in aanmerking als hem een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd. Klager heeft eerder een onherroepelijk strafdeel ondergaan, is vervolgens in vrijheid gesteld en ondergaat thans enkel de tenuitvoerlegging van een aan hem voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf. Hij komt dus niet in aanmerking voor deelname aan een PP. De afwijzing van klagers verzoek is dan ook juist. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 16 juli 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.
secretaris voorzitter