Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ S-20/4186/SGB, 24 augustus 2020, schorsing
Uitspraakdatum:24-08-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer      S-20/4186/SGB             

Betreft        verzoeker    Datum         24 augustus 2020

 

 

Uitspraak van de voorzitter van de beroepscommissie van de RSJ op het verzoek vanverzoeker (hierna: verzoeker)

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 25 juni 2020 verzoekers deelname aan een penitentiair programma (PP) beëindigd.

Verzoekers raadsman, mr. L. de Leon, vraagt namens verzoeker om schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing.

De voorzitter heeft kennisgenomen van de reactie van verweerder op het schorsingsverzoek en van het bezwaarschrift.

 

2.      De beoordeling

Gelet op artikel 73, vierde lid, in verbinding met artikel 66, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw), kan in beginsel pas om schorsing worden verzocht in de beroepsprocedure (dus nadat verweerder het bezwaarschrift ongegrond heeft verklaard en verzoeker tegen die ongegrondverklaring beroep heeft ingesteld). Daarop kan alleen een uitzondering worden gemaakt als de beslissing van verweerder meer dan zes weken op zich laat wachten (artikel 17, vierde lid, van de Pbw) of als sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 2 juli 2020 ontvangen. Dat is meer dan zes weken geleden. Verzoeker kan daarom worden ontvangen in zijn verzoek.

De voorzitter stelt voorop dat bij een verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van verweerder slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling. De zaak kan dus niet ten gronde worden onderzocht. De voorzitter beoordeelt alleen of de beslissing waartegen bezwaar is ingesteld in strijd is met een wettelijk voorschrift of dat deze zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om op dit moment de (verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing te schorsen. Naar het oordeel van de voorzitter is dat het geval.

Namens verzoeker wordt gesteld dat de bestreden beslissing is gebaseerd op onjuiste feiten. Verzoeker stelt dat hij sinds 11 september 2015 zat ingesloten toen in maart 2019 een partij wapens werd gevonden in een garagebox. Verzoeker stelt dat hij in augustus 2017 is veroordeeld voor het bezit/voorhanden hebben van, dan wel de handel in met naam genoemde wapens, maar ook voor het bezit/voorhanden hebben van, dan wel de handel in wapens in algemeenheid. Volgens verzoeker heeft hij geen strafrechtelijke betrokkenheid bij de in maart 2019 aangetroffen wapens in de garagebox. En al zou hij enige strafrechtelijk relevante betrokkenheid hebben bij de hiervoor genoemde wapens, dan is hij daarvoor reeds in 2017 veroordeeld. Op 12 augustus 2020 is door het gerechtshof Amsterdam beslist dat het enkele feit dat DNA van verzoeker op één van de wapens is aangetroffen, onvoldoende is om de voorlopige hechtenis te rechtvaardigen. Er was sprake van een situatie als bedoeld in artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en de voorlopige hechtenis werd opgeheven.

Uit de schriftelijke inlichtingen van verweerder komt naar voren dat verzoeker op 25 juni 2020 verdachte was in een nieuwe strafzaak die tegen hem aanhangig is gemaakt. Verweerder geeft aan dat uit de door de raadsman overlegde stukken niet blijkt dat verzoeker op dit moment niet langer verdachte is in een nieuwe aanhangige strafzaak. Hieruit volgt slechts dat het gerechtshof Amsterdam de voorlopige hechtenis heeft opgeheven, omdat ernstig rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat de op te leggen straf niet langer zal duren dan de periode die verzoeker reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht of dat hem geen vrijheidsbenemende straf zal worden opgelegd in die nieuwe strafzaak. Verweerder geeft aan dat op dit moment onduidelijk is of verzoeker wel voldoet aan de voorwaarden voor deelname aan een PP en of een concreet erkend programma beschikbaar is waarvoor hij in aanmerking komt.

De voorzitter overweegt als volgt.

Voor zover verzoeker zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit, waarvoor hij nog niet is veroordeeld, geldt dat hij dit feit gepleegd moet hebben voor zijn inverzekeringstelling op 18 september 2015. Er zijn geen aanwijzingen dat verzoeker zich tijdens zijn detentie, na zijn veroordeling of tijdens het PP opnieuw schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een strafbaar feit. Verzoeker heeft zich tijdens zijn deelname aan het PP gehouden aan de gestelde voorwaarden en, nu de voorlopige hechtenis is opgeheven, is verzoeker in staat zich opnieuw te houden aan de gestelde voorwaarden van het PP. Het feit dat verzoeker nog steeds verdachte is, maakt dit niet anders. Gelet hierop is, naar het voorlopig oordeel van de voorzitter, de beslissing van verweerder tot beëindiging van het PP thans onredelijk en onbillijk te achten en zal het verzoek worden toegewezen.

 

3.      De uitspraak

De voorzitter wijst het verzoek toe en schorst de tenuitvoerlegging van de beslissing van verweerder met onmiddellijke ingang tot het moment waarop verweerder op het onderliggende bezwaar heeft beslist.

 

 

Deze uitspraak is op 24 augustus 2020 gegeven door mr. J.D. den Hartog, voorzitter, bijgestaan door J.A. van der Veen, secretaris.

 

secretaris    voorzitter

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

2

Naar boven