nummer: R-20/6722/TB
betreft: [klager] datum: 20 oktober 2020
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A.R. Ytsma, namens [klager], verder te noemen klager, gericht tegen een beslissing van 16 april 2020 van de Minister voor Rechtsbescherming, verder te noemen verweerder, en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.
De beroepscommissie heeft verweerder in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager en zijn opeenvolgende raadslieden mr. A.R. Ytsma en mr. M. Broere om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van de bestreden beslissing
Verweerder heeft klagers verzoek tot overplaatsing uit FPC De Pompestichting te Nijmegen afgewezen.
2. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld (tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege. Klager heeft tot aan de voorwaardelijke beëindiging van de tbs in zes verschillende tbs-instellingen verbleven. Na hervatting van zijn tbs is klager op 27 mei 2019 in
FPC De Pompestichting geplaatst. Op 15 april 2020 heeft klager verzocht hem over te plaatsen.
3. De standpunten
Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht.
Klager heeft op 2 september 2019 en 26 november 2019 ook al verzocht om overplaatsing. Daar is niet op beslist. Er is geen vertrouwensrelatie tussen klager en de kliniek. Er loopt een aangifte tegen de instelling en klager heeft ook klachten ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege. Het is dus niet aan de instelling om te oordelen of klager in aanmerking komt voor een nieuwe behandelpoging. Klager is veelvuldig vals beschuldigd. Er is geen sprake van professionele zorg of steun. Er wordt voortdurend gedreigd met het aanvragen van een langdurige forensische en psychiatrische zorg (LFPZ)-status. De situatie is onhoudbaar en klager verzoekt met spoed te worden overgeplaatst. Klager verzoekt om met toepassing van artikel 13 van de Bvt tijdelijk elders te worden geplaatst in afwachting van de beslissing op beroep. Hij is zelfs bereid dit in een Penitentiaire Inrichting af te wachten.
In maart 2016 werd klager in FPC Oostvaarderskliniek geplaatst. Een van zijn behandelaren stuurde aan op een longstay-plaatsing. Op de aanvraag werd negatief beslist. Na plaatsing in FPC De Pompestichting kreeg klager daar wederom diezelfde persoon als behandelaar.
Op 15 oktober 2019 heeft een viergesprek plaatsgevonden. De strekking daarvan was dat niet meer zou worden behandeld dan strikt noodzakelijk en dat van klager wordt verwacht dat hij zich inspant binnen zijn mogelijkheden.
Klagers raadsman heeft op 9 december 2019 een brief gestuurd met de strekking dat moet worden voorkomen dat het resocialisatietraject te lang gaat duren. Uit het antwoord bleek dat er nog stukken moesten worden opgevraagd bij FPC De Rooyse Wissel, dat de PCL-R nog niet was gestart, dat een deel van de behandelingen was gestart maar dat een deel daarvan door klager werd afgewezen en dat de instelling nog streefde naar een succesvolle resocialisatiepoging. Op 14 januari 2020 volgde een nieuw viergesprek.
De strekking daarvan was dat klager mee zou gaan doen aan de openstaande modules. Rond maart 2020 is in een bijeenkomst bekeken wat de stand van zaken was en wat er nodig was om verlof te kunnen aanvragen. Er werd beslist niet aangestuurd of gehint op de LFPZ. Op 24 maart 2020 – binnen tien maanden! – hoorde klager dat de LFPZ-status zou worden aangevraagd. Dit werd pas helemaal aan het einde van het gesprek medegedeeld: een nogal typische inrichting van een slechtnieuwsgesprek.
Er is in de correspondentie niet het beeld ontstaan dat de LFPZ-status zou worden aangevraagd als klager niet volledig zou meewerken aan de modules (diagnostiek en behandeling). De instelling liet weten in te zetten op een snelle resocialisatie, waarbij van klager werd verwacht dat hij mee zou doen binnen zijn mogelijkheden. Klager heeft dat ook gedaan. Dat is natuurlijk een proces van vallen en opstaan. Het kan zijn dat de instelling niet tevreden was, maar dat had de instelling dan beter met de raadsman moeten communiceren. Dat was ook afgesproken. De snelle LPFZ-actie heeft kwaad bloed gezet, bij klager en bij zijn raadsman. Zij voelen zich bedonderd. Vervolgens werd er ook nog eens niet ingestemd met een verzoek tot overplaatsing. Een tijdelijke overplaatsing zou klager rust geven. De aanvraag voor de LFPZ-status duurt al met al ongeveer negen tot twaalf maanden. Hij moet voor die duur uit deze ongezonde situatie worden gehaald. De aanvraag zou pas over ongeveer vier maanden geschreven worden.
Overplaatsing van klager dient wel degelijk een doel, namelijk een nieuwe omgeving waar hij in rust en met vertrouwen kan werken aan zijn behandeling. Klager betwist op dit moment een onafhankelijke en betrouwbare behandeling te krijgen. Enkele opvallende gebeurtenissen komen de vertrouwensrelatie niet ten goede. Klagers PlayStation is al lange tijd verdwenen. Ook wordt het hem onmogelijk gemaakt muziek te luisteren en worden er – niet door hemzelf –ongeoorloofde bestellingen vanaf zijn rekening gedaan. Hij is gehuisvest op afdeling 8 waar personen verblijven met een totaal andere problematiek. Een en ander draagt bij aan het afbreken van klagers vertrouwen. Klager heeft geen EVBG-status, maar zijn gebrek aan vertrouwen kan worden gezien als contra-indicatie voor plaatsing in de eigen regio. Er is sprake van een onaanvaardbaar lange stagnatie van klagers behandeling op grond waarvan moet worden afgeweken van het plaatsingsbeleid van verweerder, zodat klager elders behandeling kan ondergaan in afwachting van de LFPZ-aanvraag.
Namens verweerder is inzake het beroep het volgende standpunt ingenomen.
FPC De Pompestichting acht een overplaatsing vanuit behandelinhoudelijk perspectief niet aangewezen. Een overplaatsing zou geen nieuwe behandelpoging opleveren, maar slechts bestaan uit het afwachten van de LFPZ-status. Een overplaatsing dient dus geen doel en is, gelet op de wachtlijsten, ook onwenselijk.
Niet valt in te zien waarom klager de aanvraag van de LFPZ-status niet in FPC Pompestichting kan afwachten. Het wantrouwen van klager richting de instelling is al vanaf de intake zichtbaar en staat dan ook los van de aanvraag van de LFPZ-status. Het wantrouwen is ook in de afgelopen periode sterk naar voren gekomen. Zo heeft klager buiten medeweten van het behandelteam om liefdesbrieven geschreven aan een dochter van een medepatiënt, die hij een keer heeft ontmoet, met als doel om een relatie met haar te krijgen. Hij heeft de brieven naar het verkeerde adres gestuurd. De ontvanger heeft aangegeven aangifte van stalking te doen als ze nog brieven zou ontvangen. Klager heeft hiermee niet alleen de regels overtreden, maar hij is ook bezig geweest met een potentiële delictfactor en heeft zichzelf in een kwetsbare positie geplaatst. Hij wil geen openheid van zaken hierover geven.
Volgens de instelling vormt klagers wantrouwen een onderdeel van zijn problematiek. Delict- en risicofactoren kunnen hierdoor onvoldoende worden bewerkt. Klager behandeling is daardoor – net als in de vorige zes klinieken – wederom gestagneerd. Het wantrouwen is een gegeven waarmee de instelling moet werken. Het personeel zet de benodigde zorg en steun aan klager vanzelfsprekend voort. De aanvraag van de LFPZ-status brengt daar geen verandering in.
De aanvraag voor de LFPZ-status komt, anders dan klager stelt, niet uit de lucht vallen. De instelling heeft klager uitgelegd van welke omstandigheden het afhankelijk is of hij kan toewerken naar resocialisatie. Hem is ook uitgelegd wat de consequentie is als hij zich onbetrouwbaar blijft opstellen en tijdens de behandeling niet naar zijn eigen gedrag kijkt. Hij werkt echter niet of onvoldoende mee en hij blijft de regels overtreden. Er is geen sprake van een wezenlijke gedragsverandering. De dynamiek is dezelfde als in de vorige instellingen.
De kliniek acht het niet verantwoord stappen richting een resocialisatietraject te zetten.
Klager is op 8 mei 2020 van de opnameafdeling overgeplaatst naar de intensieve zorgafdeling. Daar wordt hem veel externe structuur geboden, waarbinnen klager naar behoren functioneert, behoudens een enkele verbale grensoverschrijding. Behandelinhoudelijk is geen enkele voortgang geboekt. Op 16 juni 2020 heeft een behandelbespreking plaatsgevonden, waarvan de conclusie hetzelfde is als wat er in het verlengingsadvies van april 2020 is opgenomen. Gelet op de herhaling van gedragspatronen en de kernpathologie, acht de kliniek opname in een LFPZ-voorziening nog steeds aangewezen. Verweerder is thans in afwachting van de uitkomsten van het multidisciplinair onderzoek van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) naar de wenselijkheid van klagers LFPZ-status.
Van een tuchtklacht van klager tegen FPC De Pompestichting is formeel niet gebleken. Klager heeft bij het personeel wel aangegeven dat hij een dergelijke procedure heeft aangespannen, maar hij heeft dit ook ontkend. Ook over de inhoud van de klachten heeft hij wisselend verklaard.
4. De beoordeling.
Op grond van artikel 6.2 van de Wet forensische zorg moet verweerder bij de (over)plaatsing van ter beschikking gestelden in zijn overwegingen betrekken:
a. de eisen die de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde voor de veiligheid van anderen dan de ter beschikking gestelde of de algemene veiligheid van personen of goederen stelt;
b. de eisen die de verlening van forensische zorg aan de forensische patiënt gezien de aard van de bij hem geconstateerde psychische stoornis of verstandelijke beperking stelt; en
c. de forensische zorgbehoefte en het beveiligingsniveau zoals opgenomen in de indicatiestelling.
Het uitgangspunt van het Beleidskader plaatsing TBS dwang oktober 2019 is dat een ter beschikking gestelde in een instelling binnen zijn eigen regio wordt geplaatst, tenzij sprake is van een contra-indicatie.
Als een ter beschikking gestelde al in een instelling is geplaatst wordt bij een verzoek om overplaatsing gekeken of overplaatsing behandelinhoudelijk geïndiceerd is. Naar het oordeel van de beroepscommissie is het niet in het belang van klagers behandeling om hem in het huidige stadium van zijn behandeling over te plaatsen naar een andere instelling.
Uit de inlichtingen van verweerder komt naar voren dat klagers wantrouwen een onderdeel vormt van zijn problematiek, waardoor de behandeling stagneert. Eerdere behandelpogingen in andere instellingen hebben, eveneens vanwege klagers problematiek, niet tot het gewenste resultaat geleid. Uit het advies van 14 april 2020 van FPC De Pompestichting tot verlenging van klagers tbs volgt dat klager sterk is gericht op snelle resocialisatie, maar dat in alle gesprekken met klager – ook die in aanwezigheid van zijn raadsman – klager steeds te kennen is gegeven dat de voortgang in zijn behandeling afhankelijk is van drie pijlers: constructieve medewerking aan behandelonderdelen, betrouwbaarheid in het naleven van regels en het behouden van de samenwerking. Klager voldoet hier niet aan.
Er is dan ook geen aanleiding om klager over te plaatsen naar een andere instelling in afwachting van de inmiddels in gang gezette LFPZ-procedure.
De aanvraag voor klagers LFPZ-status is als zodanig in deze procedure niet aan de orde. Klagers stelling dat deze aanvraag redelijkerwijs de behandel- of vertrouwensrelatie zodanig heeft verstoord dat een overplaatsing zou zijn aangewezen, vindt geen steun in hetgeen door verweerder is aangevoerd en de overgelegde stukken. Klager wantrouwde immers van meet af aan FPC De Pompestichting hetgeen ook onderdeel van zijn problematiek vormt. De gestelde noodzaak tot overplaatsing is dan ook niet aannemelijk geworden.
Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, mr. drs. L.C. Mulder en mr. T.B. Trotman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. de Vries, secretaris, op 20 oktober 2020.
secretaris voorzitter