Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6409/GB, 15 oktober 2020, beroep
Uitspraakdatum:15-10-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/6409/GB      

Betreft [klager]

Datum 15 oktober 2020

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 17 maart 2020 afgewezen.

Klagers raadsvrouw, mr. B.L.M. Ficq, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Het klopt dat klager voor een geweldsdelict is veroordeeld en dat hij daarvoor een lange gevangenisstraf uitzit. Hij is onherroepelijk veroordeeld voor een poging tot moord, maar niet voor een liquidatie (dit staat pertinent onjuist in het selectieadvies). Hij heeft de straf grotendeels uitgezeten. Deelname aan een PP is dus passend. De ernst en aard van het feit zijn onvoldoende om het verzoek af te wijzen.

Bij het bepalen van het recidiverisico wordt veel waarde gehecht aan het standpunt van Fivoor. Fivoor hecht weliswaar belang aan risicotaxatie door De Waag, maar stelt ook vast dat het niet klagers schuld is dat hij daar niet is aangemeld. Op klagers initiatief heeft hij een gesprek gehad met een psycholoog bij De Waag. Die vond verdere gesprekken of behandeling niet nodig. Daarom is klager niet aangemeld, maar dat kan hem niet worden tegengeworpen. Fivoor adviseert ambulante behandeling als voorwaarde te verbinden aan klagers deelname aan het PP. Na ontvangst van de bestreden beslissing heeft klager direct contact opgenomen met een psycholoog om alsnog in gesprek te kunnen gaan. De Waag biedt echter slechts behandeling in ambulante vorm aan, zo blijkt uit een overgelegde e-mail van Fivoor.

Volgens het Openbaar Ministerie (OM) en de vrijhedencommissie (VC) kan het recidiverisico als laag/gemiddeld worden beschouwd. Op basis van de OXREC (een risicotaxatie-instrument) wordt het recidiverisico als laag ingeschat. Dat risico kan vervolgens nog verder worden ingeperkt door het stellen van voorwaarden. Het OM en de VC hebben positief geadviseerd.

De wetgever heeft de termijnen voor deelname aan een PP bepaald. Klagers verzoek is dus niet te vroeg ingediend. Dat de einddatum van klagers detentie nog relatief ver in de toekomst lag, maakt dat niet anders. Klager spant zich al lange tijd in om te kunnen aanvangen met zijn detentiefasering. Hij betaalt al enige tijd huur voor het reserveren van zijn verblijf op het door het OM goedgekeurde adres. Hij is bereid zich aan de voorwaarden van het PP te houden.

Klagers gedrag in de inrichting is goed. De VC erkent dat ook. Klager heeft twee jonge kinderen en een stiefdochter. De bestreden beslissing maakt inbreuk op zijn recht op familiy life als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De bestreden beslissing ontneemt klager de kans op een begeleide weg terug in de samenleving. Dat is onrechtmatig in het licht van artikel 5 van het EVRM.

Standpunt van verweerder

In het Detentie- en Re-integratieplan van 25 mei 2019 wordt geadviseerd om klager in gesprek met De Waag te laten gaan, voordat hij eventueel start met detentiefasering. De Waag kan dan een inschatting maken van de risico’s, waarna de reclassering een gedegen advies kan uitbrengen. Op 3 maart 2020 bleek dat klager niet was aangemeld bij De Waag. Er was dus geen risicotaxatie uitgevoerd. Dat wordt in het kader van een PP nog steeds van belang geacht.

Klager heeft het delict waarvoor hij is gedetineerd gepleegd tijdens zijn vorige deelname aan een PP. Tegen die achtergrond brengt het ontbreken van een gedegen advies te grote risico’s met zich mee als klager in aanmerking zou worden gebracht voor deelname aan een PP. Niet kan worden vastgesteld of het risico dat klager vormt voldoende beheersbaar is door het stellen van voorwaarden. Het is niet logisch om tijdens klagers deelname aan een PP te onderzoeken of hij daar eigenlijk wel geschikt voor is. Klager heeft nog geen vrijheden genoten tijdens zijn huidige detentie. Gelet op de einddatum van klagers detentie is er nog voldoende tijd om te onderzoeken hoe een eventueel faseringstraject kan worden vormgegeven.

3. De beoordeling

Klager is sinds 4 oktober 2007 gedetineerd. Hij heeft tijdens deze detentie een gevangenisstraf ondergaan van zes jaar met aftrek, wegens – zo begrijpt de beroepscommissie – een ernstig gewelds- of levensdelict. Op dit moment ondergaat hij een gevangenisstraf van veertien jaar en zeven maanden met aftrek, wegens – onder meer – een poging tot moord. Daarna dient hij vijfentwintig dagen tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf en een vervangende hechtenis van vijftien dagen te ondergaan. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 13 maart 2021.

Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:

-    aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres; en

-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);

-    het gevaar voor recidive;

-    de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;

-    de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling; en

-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

De beroepscommissie stelt vast dat klager sinds 20 augustus 2020 in de BPG-afdeling van de Penitentiaire Inrichting Vught verblijft. Uit de overgelegde beslissing tot plaatsing in de BPG-afdeling blijkt dat klager zijn (straf)cel heeft besmeurd met ontlasting en heeft gedreigd de eerstvolgende medewerker die de deur zou openen ook te zullen besmeuren met ontlasting. Een aantal weken later heeft hij een sportmedewerker met de dood bedreigd, een beveiliger met urine overgoten en hem uitgescholden. Het is de beroepscommissie niet bekend of klager tegen deze beslissing bezwaar heeft ingesteld. Voor nu gaat zij ervan uit dat de gebeurtenissen die in die beslissing zijn beschreven ook zijn voorgevallen.

Daarnaast acht de beroepscommissie van belang dat klager is veroordeeld voor een poging tot moord, gepleegd tijdens klagers eerdere deelname aan een PP in het kader van een gevangenisstraf die eveneens was opgelegd vanwege een levensdelict.

Gelet op klagers detentieverloop, de zwaarte en achtergrond van het door hem gepleegde delict, het ontbreken van een goede risicotaxatie en het feit dat hij (nog) geen goed verlopen vrijheden heeft genoten, kan de bestreden beslissing – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 15 oktober 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven