Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/5600/GA, 21 oktober 2020, beroep
Uitspraakdatum:21-10-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Voeding  v

Nummer          R-19/5600/GA (hersteluitspraak)         

Betreft [klager]

Datum 21 oktober 2020

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van de directeur van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught (hierna: de directeur)

1. De procedure

[klager] (hierna: klager) heeft beklag ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om koosjer voedsel.

De beklagcommissie heeft op 18 november 2019 het beklag gegrond verklaard en daarbij aan klager een tegemoetkoming toegekend van €50,- (VU-2019-1107). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

De directeur heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld.

De beroepsrechter heeft de directeur aanvankelijk niet-ontvankelijk in het beroep verklaard, maar dit oordeel berustte op een administratieve misslag. Aan partijen is daarom te kennen gegeven dat een hersteluitspraak zou volgen. De beroepscommissie heeft daarbij aan partijen laten weten dat zij in de gelegenheid worden gesteld hun standpunt ter zitting naar voren te brengen. De maatregelen die de overheid heeft getroffen in verband met het tegengaan van de verdere verspreiding van het coronavirus, leidden ertoe dat het tot voor kort onduidelijk was wanneer behandeling op een zitting weer kon plaatsvinden. Daarom heeft de beroepscommissie in deze zaak alsnog afgezien van behandeling ter zitting en partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk hun standpunt kenbaar te maken, ter bevordering van een afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn met inachtneming van de belangen van partijen.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van de directeur

Klager heeft niet vanaf het begin van zijn detentie, zijnde juli 2018, gevraagd om koosjer voedsel. Hij heeft  alleen in mei en juli 2019 om dergelijk voedsel verzocht. Op 8 oktober 2019 verzocht klager nog om een uitgebreider aanbod van halal voedsel. Klagers eerste verzoek is afgewezen. Naar aanleiding van zijn tweede verzoek heeft klager kunnen spreken met de rabbijn. Dat was binnen twee maanden na zijn eerste verzoek. Dat is geen onredelijke termijn, temeer nu rabbijnen in meerdere inrichtingen actief zijn. Er is op adequate en professionele wijze omgegaan met klagers verzoek.

Overeenkomstig de Circulaire richtlijnen met betrekking tot belijders van de joodse godsdienst in justitiële inrichtingen van 16 juni 2015 is de rabbijn om advies gevraagd. De rabbijn heeft negatief geadviseerd. De directeur heeft dit verzoek overgenomen. De rabbijn is ter zake deskundig. Er is geen aanleiding om aan haar advies te twijfelen. Het wordt niet noodzakelijk geacht om daarnaast een eigen, zelfstandige afweging te maken. Dit volgt ook uit RSJ 26 november 2019, R-19/3134/GA.

Standpunt van klager

Klager heeft zijn standpunt in beroep niet toegelicht.

3. De beoordeling

Klager heeft verzocht om koosjer voedsel (bereid volgens de joodse spijswetten), omdat het halal voedsel (bereid volgens de islamitische spijswetten) in de inrichting volgens hem niet voldoet aan de eisen die zijn islamitische c.q. ‘liberaal salafistische’ geloofsovertuiging stelt, omdat dit voedsel ‘democratisch halal’ zou zijn en niet halal volgens de sharia. Het koosjere voedsel zou aan strengere eisen voldoen. Daarom heeft dat klagers voorkeur. De directeur heeft klagers verzoek daartoe echter afgewezen, omdat de rabbijn negatief heeft geadviseerd, nu klager niet als joods kan worden gezien.

Naar het oordeel van de beroepscommissie mocht de directeur afgaan op het deskundige advies van de rabbijn en zijn er geen concrete aanwijzingen om aan de juistheid van het advies te twijfelen. In dit verband overweegt de beroepscommissie het volgende. In het dossier is meerdere keren te lezen dat klager zichzelf beschouwt als moslim. Weliswaar geeft hij in zijn klaagschrift aan dat hij “in feite een jood is die Mohammed erkent, net zoals Jezus”, maar dat ligt kennelijk primair besloten in zijn opvatting over de verhouding tussen deze godsdiensten. Uit de inlichtingen van de directeur komt naar voren dat klager in de eerste periode van zijn detentie halal voedsel at (en verzocht om uitbreiding daarvan), maar klager meende vanaf enig moment dat dit niet daadwerkelijk halal zou zijn.

Uit het voorgaande volgt dat klagers wens om koosjer voedsel feitelijk slechts is gelegen in de omstandigheid dat het halal voedsel naar zijn mening niet echt halal is. Inhoudelijk leest de beroepscommissie hierover overigens weinig terug, anders dan dat tijdens de beklagzitting kennelijk is besproken dat het halal voedsel niet door een moslim zou zijn bereid. Het ligt – nog los van de vraag of koosjer voedsel dan wel door een moslim wordt bereid – echter veeleer in de rede dat wordt nagegaan of het halal voedsel wellicht aanpassing behoeft om te voldoen aan de (salafistische) eisen, dan dat wordt geoordeeld dat aan (sommige) islamitische gedetineerden koosjer voedsel verstrekt zou moeten worden.

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de beslissing van de directeur niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie vernietigen en het beklag alsnog ongegrond verklaren. De grondslag voor de door de beklagcommissie aan klager toegekende tegemoetkoming komt daarmee te vervallen.  

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog ongegrond.

Deze uitspraak is op 21 oktober 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. R. Koning en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven