Nummer R-20/6156/GB
Betreft [klager] Datum 27 juli 2020
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 12 februari 2020 afgewezen.
Klagers raadsvrouw, mr. E.A. Blok, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager is ten onrechte gedegradeerd. Daartegen loopt een beklagzaak. De beschikkingen van de hem opgelegde disciplinaire straffen bevatten onjuiste informatie. De straf van 19 december 2019 is hem ten onrechte opgelegd. Klager was niet bekend met de aanwezigheid van een SD kaartje op zijn cel. Klagers celgenoot wist er wel van en wilde dat ook kenbaar maken. Klager is voorts gesanctioneerd omdat de televisie nog in de cel stond tijdens de disciplinaire straf. Het is echter aan het personeel om die weg te laten halen. Aldus resteert er één disciplinaire straf, maar dat is onvoldoende grond voor degradatie. Nu klager niet had mogen worden gedegradeerd, komt hij in aanmerking voor deelname aan een PP.
Standpunt van verweerder
Klagers gedrag in de inrichting laat te wensen over. Hem zijn meerdere disciplinaire straffen opgelegd. Om die reden is hij gedegradeerd naar het basisprogramma. Dit zijn beslissingen van de directeur, waarover verweerder niet kan oordelen. Voor deelname aan een PP wordt een hoge mate van eigen verantwoordelijkheid verlangd. Klagers gedrag vormt een contra-indicatie voor zijn geschiktheid. Bovendien acht de reclassering klagers verlofadres niet geschikt, omdat dit onvoldoende stabiliteit biedt. Een aanvaardbaar verlofadres is een harde eis.
3. De beoordeling
Klager is sinds 4 april 2017 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van vijf jaren met aftrek, wegens poging tot doodslag, mishandeling en bedreiging. Daarnaast blijkt uit klagers registratiekaart dat het uitstel/afstel van zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI) van 609 dagen is gevorderd. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 3 april 2022.
Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel (Pm) komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:
- aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
- die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;
- die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;
- die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres; en
- die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.
Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:
- de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;
- het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);
- het gevaar voor recidive;
- de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;
- de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;
- de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling; en
- eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.
Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.
Klagers verzoek is afgewezen, omdat hij niet over een aanvaardbaar verlofadres beschikt en zijn gedrag in de inrichting te wensen overlaat. Dit komt de beroepscommissie niet onredelijk voor, maar nog los daarvan bestaat op dit moment te grote onzekerheid over de datum van klagers invrijheidsstelling. Wanneer de vordering tot uitstel/afstel van klagers VI wordt toegewezen, komt hij op basis van zijn strafrestant voorlopig immers niet in aanmerking voor deelname aan een PP. Reeds hierom kan de bestreden beslissing – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 27 juli 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. A. Jongsma en mr. M. Iedema, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.
secretaris voorzitter