nummer: A 99/751/GM
betreft: [klager]
datum: 6 september 1999
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire Maatregel (PM) heeft kennis genomen van een op 18 augustus 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr.. F.A.M. te Braake,namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts, verbonden aan de penitentiaire inrichting (p.i.) "Dordtse Poorten" te Dordrecht,
alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag d.d. 12 augustus 1999 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.
De voorzitter van de beroepscommissie heeft op 24 augustus 1999 in het cellenblok van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht klager, in aanwezigheid van diens raadsman voornoemd, gehoord. De voorzitter heeft op diezelfde datumtelefonisch de heer [...], inrichtingsarts, gehoord. De verslagen van het horen zijn aan beide partijen toegezonden. Van de geboden gelegenheid er schriftelijk op te reageren hebben de raadsman en de inrichtingsarts gebruik gemaakt.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur d.d. 22 juli 1999, betreft de afbouw van de methadonverstrekking aan klager.
2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Door en namens klager-is-het volgende aangevoerd.
Al ongeveer 26 jaar is hij verslaafd en gebuikt hij onafgebroken methadon. Tijdens eerdere detenties in de p.i. "Dordtse Poorten" - in 1995 zat hij een straf uit van een jaar en in 1996 een straf van vijf maanden - is demethadonverstrekking doorgegaan. Zijn huidige detentie is op 30 juni 1999 ingegaan. Hij is op 1 juli 1999 door een inrichtingsarts gezien, die hem meedeelde dat contact zou worden opgenomen met het CAD. Dit is ten onrechte door deverpleegkundige en niet door de arts zelf gedaan. Na het intakegesprek met de arts op 1 juli vond de methadonafbouw in de periode tot 17 juli 1999 plaats. Per twee dagen kreeg hij een tablet minder verstrekt. Van de afbouw ondervonden ondervindt hij lichamelijk ongemak. Hij voelt zich ziek en kan niet meedoen aan het dagprogramma. Ook heeft hij veel last van stress. Hij heeft vanwege zijn medische problemen bij de afbouw vrijwel dagelijks verzoekbriefjes voorde arts ingediend. Op den duur is hij niet meer opgeroepen door de medische dienst. Het
beëindigen van de methadonverstrekking acht hij te meer onjuist en bovendien zinloos, nu hij op 23 september 1999 in vrijheid zal komen. Hij is bang dat hij dan dermate instabiel zal zijn dat hij weer harddrugs, misschien zelfs eenoverdosis, gaat gebruiken. Anders zal hij zich tenminste melden bij het CAD voor een onderhoudsdosis methadon. Ten onrechte heeft de inrichtingsarts zijn omstandigheden niet aangemerkt als een contra-indicatie voor het afbouwen vande methadonverstrekking. Het daartoe door de ingeschakelde psychiater aan de hand van oude dossiergegevens verrichte onderzoek moet in dat verband als volstrekt onvoldoende worden aangemerkt. De arts heeft bovendien nagelaten metklager over de afbouw en het daarvoor opgestelde programma te communiceren.
De inrichtingsarts heeft het volgende standpunt ingenomen.
Op 1 juli 1999 is klager door een collega-arts gezien. De verpleegkundige heeft met het CAD gebeld om de door klager verstrekte gegevens te controleren. Het is de vaste procedure bij de medische dienst dat de verpleegkundige ditcontact heeft. Medisch was er geen reden om niet tot methadonafbouw over te gaan. Na een consult op 2 juli 1999 heeft de arts klager op 5 juli 1999 opnieuw gezien. Naar aanleiding hiervan heeft hij de psychiater gevraagd in dezen teadviseren. Op 6 juli 1999 heeft de psychiater bericht dat er geen bezwaar tegen afbouw bestond.
Klager heeft zeer veel verzoekbriefjes ingediend. De verpleegkundige heeft daarover met hem gesproken en aangegeven dat het verder geen zin had te willen praten over het besluit tot de afbouw van de methadon. Hoewel buiten deinrichting op grond van sociale, psychologische en/of maatschappelijke argumenten wel eens wordt besloten om langdurig methadon te verstrekken, ligt dit binnen de inrichting anders. Er was in het individuele geval van klager dan ookgeen (medische) reden om van het bestaande beleid van afbouw af te wijken.
3. De beoordeling
Ter beoordeling staat de vraag of de inrichtingsarts in strijd met de in artikel 28 van de PM vastgelegde norm heeft gehandeld. Deze norm, houdt in dat geen sprake mag zijn van enig handelen of nalaten hetzij in strijd met de zorgdie de inrichtingsarts in diens hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van de gedetineerde, met betrekking tot wiens gezondheidstoestand hij bijstand verleent of zijn bijstand is geroepen, hetzij in strijd met het belangvan een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg. Vastgesteld wordt dat in de `Handreiking methadonverstrekking aan gedetineerden' van het departementale Bureau Justitiële Gezondheidszorg wordt aangegeven, kort gezegd,dat voor een gedetineerde, wiens detentie niet kortdurend is (minder dan vier weken), een afbouw van de methadonverstrekking kan plaatsvinden, tenzij sprake is van een der aangegeven contraindicaties. Dit beleid is, hoewel zich eenander beleid bij gedetineerden met een lange verslavingsgeschiedenis en een niet al te lange vrijheidsbeneming laat denken, niet in strijd met de eerdergenoemde norm voor medisch handelen.
In de p.i. "Dordtse Poorten' wordt overeenkomstig dit beleid gehandeld. In het kader daarvan is klager daags na zijn binnenkomst in de inrichting door de arts onderzocht en is voorts gecontroleerd hoe de verstrekking van methadonwas voor zijn detentie. Anders dan de raadsman heeft aangevoerd is niet voorgeschreven dat een dergelijke controle door de arts zelf moet worden verricht en niet door de verpleegkundige, in opdracht en onder verantwoordelijkheid vande arts, zou kunnen worden uitgevoerd. Tijdens de afbouw van de methadonverstrekking heeft veelvuldig controle van klager plaatsgevonden. Ook heeft de- arts psychiatrisch advies ingewonnen waarbij hij de psychiater heeft verzocht nate gaan of de
omtrent klager voorhanden zijnde rapportage een indicatie bevatte om nader onderzoek te verrichten. De psychiater heeft zich daarbij onder meer gebaseerd op rapportage uit 1997. Waar de inrichtingsarts zelf kennelijk geen noodzaakaanwezig heeft geacht voor een onderzoek van klager door een psychiater en klager daar niet om heeft verzocht, kan onder deze omstandigheden niet worden gezegd dat de psychiater klager had dienen te onderzoeken. Op grond van dezefeiten en omstandigheden kan de afbouw van methadonverstrekking jegens klager, nu er geen medische indicatie was om er van af te zien, niet als in strijd met de norm van artikel 28 PM worden aangemerkt. Het beroep treft derhalvegeen doel.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr.. J.P. Balkema, voorzitter, prof. dr. F.H.L. Beyaert en proff dr. L.A.J van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr.. F.H.L. Cusell-te Gussinklo, secretaris, op 6september 1999.